239 Things

1000 Things is een subjectieve encyclopedie van inspirerende ideeën, dingen, personen en gebeurtenissen.

Lees de meest recente artikelen, of mail de om bij te dragen.

Studium Generale 1000things lectures, The Hague

239 Things

Ik steek de Thames over, zilver onder de grijze hemel, en kijk naar de stadswandelaars op de brug op weg naar het museum. Het heeft iets betoverend om een van de nieuwste bewoners van deze stad te zijn, om mezelf te voelen opgaan in de menigte met de wetenschap dat dit nu mijn thuis is. Eenzaamheid maakt plaats voor de gewenste rol van toeschouwer.

Langs het pad staan de straatmuzikanten te vechten om luchtruim. Een man richt zijn camera op de Rastafari met lange dreadlocks tot aan zijn knieën – no woman no cry! – jammert hij met hese stem terwijl hij naar de kleurrijke hoed wijst die voor hem op de grond ligt, wachtend op het gerinkel van vallend muntgeld. Iets verder staan twee indie jongens te kwelen en te tokkelen, een bongo speler slaat als in een trance op zijn drums, en alles vloeit samen tot een aritmische kakofonie.

Zodra Tate Modern in zicht komt zie ik, tot mijn verbazing, een groep grote behaarde beesten voor de ingang van het museum staan. Er zijn er minstens vijftien, allen gekleed in gedetailleerde kostuums van cartoon versies van katten, beren, vossen, en wolven. Dit zijn geen reguliere feestwinkel kostuums! Grote, stevige spieren, maskers die griezelig levensecht lijken met kaken die openen en sluiten. Ik zie hoe ze zich in het publiek mengen, hoe de wolf zijn rol als alfa hond aanneemt en door zijn knieën buigt terwijl hij de spieren in zijn harige arm spant en de toeristen eindeloos blijven doorklikken met hun camera’s en smartphones. Tegenover de menigte staat een zilvervos die met haar grote blauwe ogen ingetogen en wat verlegen passeert, haar hoofd tegen de omstanders leunt en toelaat dat deze vreemdelingen haar aaien en over haar neus strelen. Sommige duwen hun gezichten in de zachte vacht van haar schouders.

Ik wist dat deze groep behoorde tot de Furry Fandom cultuur. Deze Furries, zoals ze zichzelf noemen, zijn bijzonder geïnteresseerd in deze dierlijke personages. Er zijn zelfs Furries die zich eerder identificeren met een specifiek diersoort dan met de mens. Ze vinden elkaar op Internet fora en websites waar ze fanfiction schrijven en fanart maken, ze ontmoeten elkaar op Furry Fandom manifestaties; en zoals blijkt, ook in het openbaar. Het is een manier van leven, een identiteit, een subcultuur die een gevoel van verbondenheid geeft. Hun gemeenschap is hecht en biedt escapisme aan in de vorm van een ontzettend duur en ontzettend zwaar ‘fursuit,’ een pak uitgerust met een ventilatiesysteem om te voorkomen dat de drager oververhit raakt.
Terwijl ze over het drukke plein paraderen besef ik me dat er geen collectebus te zien is. Hun acties vallen ook niet onder het mom van de kunstzinnige performance. Heel eenvoudig is dit de handeling van de Furries om hun rol aan te nemen door zich te storten in hun alter ego’s. De behaarde kostuums die hen bedekken ontwapenen de normale man omdat hij ze als zoömorfische wezens ziet. Hierdoor profiteren de Furries van onze reactie op schattige, snoezige dieren en in een moment van ogenblikkelijke aanbidding worden ze omarmd, geliefd, en bewonderd door volslagen vreemden. Ik kan het niet helpen om me af te vragen of deze kostuums niet de meeste betreurenswaardige, onaantrekkelijke, acne geteisterde en weerzinwekkende leden van de samenleving denkbaar verhullen. Ook ontstaat meteen de veronderstelling dat deze mensen wel moeten lijden aan een bepaalde sociale tekortkoming om op deze manier hun toevlucht te zoeken in deze omgekeerde exhibitionistische zoektocht naar genegenheid.

Aan het eind van de dag verlaat ik het museum. Het is inmiddels nacht en de straten zijn bijna leeg. Mijn voetstappen richting de metro klinken hol zonder het geluid van de muzikanten. Ik denk aan mijn nieuwe kamer in Londen: donker, stil, en verlaten. Ook denk ik aan de Furries in deze grote stad, en kan ze voor een ogenblik te begrijpen.


‘All animals are equal, but some animals are more equal than others’ is de bekende en absurde regel uit het boek Animal Farm van George Orwell. Die schoot me te binnen toen ik in het Horniman museum opgezette hondenkoppen aan de muur zag hangen.

Ja natuurlijk, waarom niet, ze horen bij de inventarisatie van het dierenrijk. In het museum, gebaseerd op de privé verzameling van Frederick John Horniman, wil men een neutrale opsomming geven van de wereld. Dat leidt tot vreemde categorieën en een verzameling objecten, zowel opgezette echte dieren als plastic modellen als skeletten. Less spotted woodpecker, brown rat, passenger pigeon, dodo and kakapo. Er hangt nog het optimistische idee in de lucht dat door alles in groep in te delen de wereld te beheersen en te begrijpen zou zijn. Terwijl ik al die categorieën bestudeer vraagt een jonge vrouw of ze me wat vragen mag stellen over fotograferen in een museum. De laatste vraag is over mijn afkomst, ja gewoon wit, blank, westers, Europees, wat maken we ervan? Ze laat me de mogelijkheden zien, tja, zegt ze, ik ben Koreaans-Amerikaans, ik sta er niet bij. Want dat is het probleem met indelingen, er mist altijd wat. Volledigheid is een droom.

prins carnaval Geleen
Eva Braun
carnaval
carnaval 2
prins carnaval Geleen

Carnaval... the horror... the horror...
Mijn vraag is deze: waarom vind ik carnaval zo erg?
O, wacht, ik vind het niet erg. Ik vind het zelfs walgelijk.

Op zich is het toch een fantastisch gegeven: ‘Een korte periode van chaos, het tijdelijk opheffen van sociale ongelijkheid. Rolverwisseling en overaccentuering van het gedrag dat bij de aangenomen rol hoort.’ Hetgeen klinkt naar maatschappelijk oproer, iets waar ik te allen tijde vóór ben. Doch wat zich doorgaans uit in grote groepen mensen die super raar gaan doen, gewoon op straat, die zich bizar kleden waarbij vaak elke vorm van ijdelheid lekker aan de kant wordt geschoven en die beginnen met drinken om 10 uur ’s ochtends tegen de kater van de vorige nacht, want het feest gaat onbekommerd een paar dagen lang door. Er is echter gelukkig geen plaats voor kleinzerigheid, bekrompenheid, buitensluiten, negativiteit, voor alles wat de feestroes in de weg zit. Als je je in een feestende carnavalsmassa mengt word je onmiddellijk opgenomen en verwelkomd, je wordt onderdeel van het geheel. Jij en de hossende massa zijn één.

Je ziet een dansende buurman voorbijkomen in een mislukt smurfenpak en je denkt: ‘Daar zit dus tóch leven in.’ De kans is groot dat hij van jou hetzelfde denkt in je zelfgemaakte ‘Aardappel Anders’-kostuum. Je ziet hoe een caissière van de plaatselijke supermarkt iemand hartstochtelijk staat te zoenen en dat de groene schmink van haar gezicht zich mengt met de roze lippenstift van haar mannelijke feestpartner. Achter hen zoent een heel lelijke clown op zijn beurt met dezelfde passie een lantaarnpaal (geen kostuum, gewoon een lantaarnpaal) en er komt een praalwagen in de straat voorbij in de vorm van een neus.

De geschiedenis van het carnaval kent vele verschillende versies en varianten. Hoofdelement voor een beetje carnavalesk feest is een maatschappelijke of kerkelijke hiërarchie. Er moeten minimaal twee partijen zijn van ongelijke sociale of kerkelijke orde. Want waar gezag is, daar zijn (met een beetje geluk) een aantal onderdanen of volgelingen die dat gezag willen spiegelen. De kerkelijke autoriteiten dachten dat het goed zou zijn voor de ‘gewone gelovigen’ om voor de Aswoensdag tijdens een korte, doch intensieve periode van een paar dagen feesten te ervaren hoe de boel uit de hand zou lopen als je ‘de duivel, heksen, narren, de antichrist en het eigenzinnige in de mens laat regeren’. Het doel was hierbij om een leven met een puur aards karakter te laten zien en hoe verderfelijk dit was. Dat de logica van deze gedachtegang je misschien ontgaat, is niet zo vreemd omdat het ongeveer hetzelfde klinkt als: geef de mens voor drie dagen ieder een miljoen om te doen wat hij wil, en we zullen zien dat hij met de staart tussen de benen na die drie dagen bij ons in de kerk terug zal willen kruipen.

‘Een korte periode van chaos, het tijdelijk opheffen van sociale ongelijkheid. Rolverwisseling en overaccentuering van het gedrag dat bij de aangenomen rol hoort.’ Anthony Howell (1945) is een Britse performancekunstenaar die in zijn werk speelt met de omkering. In zijn performance The world turned upside-down uit 1998 loopt hij rond in een sober en klassiek mannenkostuum dat verkeerd aangetrokken is. Hij wordt vergezeld door twee jonge biggen die om hem heen scharrelen en knorrende, snurkende geluiden maken. Terwijl Howell rondloopt corrigeert hij zijn kledij. Zit de achterkant van zijn pak aan zijn voorkant, en zit zijn stropdas op zijn rug, dan probeert hij het jasje om te draaien naar zijn rug waarbij dan wel opeens de mouwen van het jasje als broekspijpen dreigen te eindigen. De biggen staan symbool voor het lage, het genotzuchtige in de mens en zij leveren letterlijk de soundtrack voor de performance. Na afloop werden Wiener worstjes geserveerd aan het publiek. Zoals Howell in zijn performance door het dragen van zo’n pak zich lijkt te conformeren aan bepaalde waarden in de maatschappij, zo saboteert hij dat meteen door dit uniform als het ware te misbruiken op zijn lichaam. Hij draagt een pak, maar hij draagt geen pak.

Anthony Howell, de wereld op zijn kop, 1998

‘Een korte periode van chaos, het tijdelijk opheffen van sociale ongelijkheid. Rolverwisseling en overaccentuering van het gedrag dat bij de aangenomen rol hoort.’ Wat mijn walging betreft, ik denk dat het ’m hierin zit: een KORTE periode van chaos? Het TIJDELIJKE opheffen van sociale ongelijkheid? Hoe zit het dan met die overige 361 dagen? Het is dat keurige kader van precies vier dagen, waarin iedereen raar mag doen en er vreemd uit mag zien, waarin alles schijnt te kunnen, waar ik het niet mee eens ben. Mensen, dat is een druppel op de gloeiende plaat. O kunstenaars aller landen werk voort, werk voort. Aan jullie de taak om al die andere dagen de wereld op een andere manier te laten zien, en binnenstebuiten of achterstevoren te keren.

‘Het afbakenen en ook het vergeten van de tijd is heel erg belangrijk tijdens carnaval. De klok wordt overwonnen. Als we carnaval aan het vieren zijn dan zijn we groter dan de tijd. Dat is bijna metafysisch. Je zou kunnen zeggen dat mijn boek ook over zenboeddhisme gaat.’ Aldus Amsterdammer Jan van Mersbergen (1971) naar aanleiding van zijn roman Naar de overkant van de nacht (2011), die zich afspeelt in de roes van de Venlose carnaval die hij elk jaar viert.

(O kunstenaars aller landen WERK VOORT, WERK VOORT!!)

Wie weleens een circusvoorstelling met roofdieren heeft meegemaakt, weet wat een intense ervaring dit is. Je ruikt en hoort de dieren, je ziet hun spieren bewegen en kijkt mee met hun blik. Opeens worden het persoonlijkheden, prachtig en gevaarlijk, die samen met hun trainer een kunststuk opvoeren.

Toen ik enkele jaren geleden in het wintercircus van Carré het optreden van de Engelse dompteur Alex Lacey zag, was dat wat ik zag: een man en zijn dieren, die in grote harmonie en onderling vertrouwen figuren vormen, opgebouwd uit simpele bewegingen als springen, rollen en zitten, een elegant en harmonieus ballet. Hoogtepunt is wel het moment dat Alex zijn hoofd laat verdwijnen tussen de kaken van zijn enige mannetjes leeuw, Masai. Samen vormen zij een beeld, alsof de grens tussen mens en dier even is opgeheven.

Voor Alex is deze houding de ultieme demonstratie van vertrouwen, omdat hij zich als dompteur volkomen aan zijn leeuw uitlevert. 'Ik kan mijn dieren nooit domineren', vertelt Alex, 'dus moet ik hun beste vriend zijn'. En dat zie je als publiek heel goed.

Circusdieren staan momenteel opnieuw in de belangstelling, niet in de piste maar in de politiek.Het gaat in feite om twintig tot dertig dieren- als we het beperken tot semiwilde dieren als zeeleeuwen, leeuwen tijgers en olifanten waarvan men u , misschien, het optreden in Nederland wil verbieden.

De verdachtmakingen en beschimpingen van een gewone , legale beroepsgroep en aanverwanten- de dierentrainers worden als halve criminelen weggezet, circusdirecteuren bedreigd en het circuspubliek wordt uitgejouwd - roept akelige vragen op. Resoneert in deze kijk op de circuswereld geen diepgeworteld wantrouwen jegens deze 'mensen van de reis'? het circus wordt van oudsher geassocieerd met zigeuners. Haal de was binnen, het circus komt is een uitspraak uit het verleden.

Dierenactivisten spelen gretig op deze onderbuik gevoelens in, wanneer ze zich tijdens het wintercircus in Carré, met de ketting om de nek, opstellen voor het theater. Beelden van Zigeuners die beren laten dansen op de gloeiende plaat komen bovendrijven. Weten de dierenactivisten dat de Serviërs, die vanaf 1860 tot de tweede wereldoorlog Europa overstroomden met dansende beren, niets met het circus te maken hadden, en dat dansende beren allang tot het verleden behoren.

Hitler maakte in Nazi Duitsland al een einde aan dansende beren in zijn rijk: uit liefde voor de beren en uit haat tegen de zigeuners. Het is heel makkelijk om in die vlaag van rechthaberei en zelfverheerlijking ('kijk mij eens diervriendelijk zijn') een eeuwenlange traditie te vernietigen en de betrokken mensen en dieren op straat te zetten.

Herni Martin

Een bekende Europese leeuwentemmer

Het Engelse rapport Wild animals in travelling circuses gaat in op meetbare factoren, als stresshormonen in het bloed, de maat van de kooi, de lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Het rapport is samengesteld uit voor en tegenstanders, de moeizaam tot stand gekomen slotconclusie luidt: 'There apppears to be little evidence to demonstrate that the welfare of animals kept in travelling circuses is any better or any worse than that of other animals keptin other captive environments'.

Roofdieren zitten niet altijd in hun hok opgesloten. Ja, ze slapen er, maar overdag worden er grote buitenhokkenopgezet. Dansende beren en fietsende mensapen behoren allang tot het verleden. Ook de tijgers die door een brandende hoepel springen zijn verdwenen. Niet omdat ze dat pijn doet. Dierentrainer Tom Dieck noemde dat springen door een brandende hoepel een van de gemakkelijkste kunstjes om zijn dieren te leren, want als ze geen slechte ervaring met vuur gehad hebben, zijn ze er ook niet bang voor. Maar de brandweer heeft het nu een maal verboden.'


Matthijs van Boxsel spreekt bij zijn lezing voor Studium Generale over de domheid, morosofie en patafysica: alle begrippen die zich interessant nestelen binnen het spectrum tussen het achtelijke en het geniale. Een passage gaat over de morosofie, de wijsheid van de dwaasheid.

Het oertype van de morosoof is Jean-Pierre Brisset.

Jean-Pierre Brisset

Zondag 13 april 1913 arriveert Brisset in Parijs, de man die zojuist is uitgeroepen tot Prins der Denkers omdat hij op taalkundige gronden heeft bewezen dat de mens van de kikker afstamt. In Hôtel des Sociétés Savants draagt Brisset een publieke redevoering voor, genaamd De Ware Doctrine. In de kleine zaal verdringen meer dan achthonderd toehoorders elkaar als de Prins der Denkers zijn grote metafysische theorie ontvouwt over de batrachische herkomst van de mens.

Brisset vertelt dat hij avonden aaneen langs de moerassen van Saint-Serge heeft gezeten om de taal van de kikkers te leren:

‘Op een dag dat wij die leuke kleine dieren bestudeerden, herhaalden wij de kreet: kwaak, tot een kikker met vragende en heldere ogen twee of drie keer antwoordde: kwaak. Het was ons duidelijk dat zij zei: Quoi que tu dis?/Wat zeg je?’

Brisset bij zijn lezing in Parijs

Gaandeweg begreep Brisset dat de mens is ontstaan toen de kikker uiterlijke geslachtskenmerken begon te ontwikkelen. Dit ging gepaard met het ontstaan van de taal.

‘Het verschijnen van de sekse bij deze voorouder was de nieuwe ontwikkeling waardoor het geluid van de kikker veranderde, en het die reeds volmaakte nauwkeurigheid kreeg. Op dat moment zijn de huidige woorden ontstaan, en sedertdien zijn zij niet meer veranderd.’

Brisset bewijst zijn stelling met een reeks afleidingen:

'Quel sexe est que j’ai?/Welke sekse heb ik? Que excès que ça!/Wat een exces! Qu’est-ce?/Wat is het? que sexe a? Qu’ai? que sexe a? Kékséksa? […] Qu’est-ce que c’est que ça? Deze analyses alleen al volstaan om aan te tonen, met de onfeilbare Wet die ons leidt in ons werk, dat onze meest vrijpostige vraag is geboren bij wezens die geslachtsdelen ontwikkelden en niets wisten van deze exe-croissance/uitwas, van deze exe-tension/uitzetting’

De Grote Wet van Brisset luidt: ‘Alle begrippen die door analoge klanken worden weergegeven bezitten een gemeenschappelijke oorsprong en verwijzen alle, in principe, naar hetzelfde object.’ Uit de analyse van het woord valt de relatie tussen de verschijnselen af te leiden. Zo komt het woord Israélite volgens Brisset van Il sera élite/hij zal uitverkoren zijn. Ieder woord is kortom een holofrase, een gecondenseerde zin die een schat aan informatie bevat over de oorsprong en de ontwikkeling van de mens.

Helaas is die rijkdom is alleen toegankelijk voor degenen die Frans kunnen spreken. Brisset zegt dan ook dat zijn werk onvertaalbaar is, wat opmerkelijk is voor iemand die zoekt naar de gemeenschappelijke oertaal van de mens. Maar iedere taal kan volgens de Wet worden ontleed, en zo zullen steeds andere aspecten uit ons verleden aan het oppervlak komen.

‘Degene die als eerste zei: Je m’examinai/ ik onderzoek mijzelf zei in feite: J’ai mon sexe à la main/Ik heb mijn geslacht in de hand’. Bestudering van het geslachtsdeel (examen du sexe) is ook het eerste wat geschiedt als men naakt ter wereld komt.

De zaal reageert op Brissets uiteenzettingen met spontaan gekwaak.