239 Things

1000 Things is een subjectieve encyclopedie van inspirerende ideeën, dingen, personen en gebeurtenissen.

Lees de meest recente artikelen, of mail de om bij te dragen.

Studium Generale 1000things lectures, The Hague

239 Things

Cornel Bierens is kunstcriticus en schrijver. Van hem verschenen onder meer Commissieleden!, over een kunstenaar die slechts werk wil maken dat niet als kunst wordt herkend, en Sex doet een weekje nex, over de vrije week van de directeur van het Centrum voor Mooie Uitwassen. Bierens publiceerde regelmatig in NRC Handelsblad.

Alexander Pope, kleinste dichter ooit

Engelse dichter, nooit groter geworden dan 137 cm

Wilhelm Reich, sextherapeut
Alexander Pope, kleinste dichter ooit

Engelse dichter, nooit groter geworden dan 137 cm

Dames en heren kleine kunstenaars!

Toen ik werd gevraagd hier vandaag een voordracht te houden voor kleine kunstenaars moest ik meteen aan Wilhelm Reich denken. Uit de dikke mist van mijn geheugen sprong Rede an den kleinen Mann tevoorschijn, een hartenkreet van de Pools-Oostenrijkse sextherapeut waaraan ik in geen twintig jaar meer had gedacht. De Rede had destijds indruk op mij gemaakt, niet vanwege het uitgangspunt (de kleine man lijdt onder de grote man), maar door de aanpak. In een directe aanspreekvorm, van man tot man, pepert Reich de kleine man in dat hij zijn benauwde knechtenleven geheel aan zichzelf te wijten heeft.

Wilhelm Reich, sextherapeut
Kleine man!, roept Reich, je bent als de dood voor je eigen kleinheid en daarom sluit je je ogen ervoor. Je veracht jezelf en voelt je het best in de rol van geliefde slaaf. Wat je gegeven wordt neem je, maar zelf geef je alleen wat van je wordt geëist. Je mag de mensen niet je vrijheid nastreven en aan de waarheid heb je een hekel. In plaats daarvan ben je de hele dag bezig met levenstactieken. Je gelooft niet dat iemand die bij je aan tafel zit ooit iets groots zou kunnen presteren, maar alles wat in je krant staat geloof je klakkeloos. Als je mag kiezen tussen naar de bibliotheek gaan of een vechtpartij bijwonen kies je de vechtpartij, en van de grote mannen zie je niet de echte groten, maar alleen de quasi-groten, die zich met vele kleinen omringen. Zo gaat de aanklacht door, de hele Rede an den kleinen Mann lang. Reich voelt met de aangesprokene mee want de kleine man zit ook in hemzelf. Hij ziet alleen niets in halfzachte methodes en daarom stelt hij zich hard op, als een strenge maar rechtvaardige vader. Gelukkig maar, want dankzij die strengheid is Rede an den kleinen Mann een goed boek, ook al wordt het nauwelijks meer gelezen nu de kleine man nagenoeg is uitgestorven.


Hoe anders is het gesteld met de kleine kunstenaar! De kleine kunstenaar lééft, holt zelfs meteen naar de aula als hij hoort dat er een voordracht is speciaal voor kleine kunstenaars.

Kleine kunstenaar!, roep ik dus, tegenover elke droom van een groot kunstenaarschap staan honderd kouwe douches! De kleine man die in je zit is honderd keer makkelijker de nek om te draaien dan de kleine kunstenaar in je. Van de kleine vrouw die in je zit kun je honderd grote maken, maar van de kleine kunstenaar in je niet één groot kunstenaar.

Weet je nog, kleine kunstenaar, wat je zei op dat feestje op die boot, na je eindexamen? 'Nu ben ik een artiest,' zei je, en in je toon zat een vreemde combinatie van zelfspot en eigendunk. Duidelijk was de betrekkelijkheid hoorbaar, het besef dat alles nu pas echt ging beginnen, dat kunstenaar een nog veel te pretentieus woord was en dat je jezelf daarom een artiest noemde, net als de televisiekomiek, de liedjeszanger en de kleinkunstenaar. Tegelijkertijd klonk je heel zelfbewust, net of je al niet meer van hier was en nog uitsluitend sprak in al te letterlijk vertaalde Engelse zinnen als Now I am an artist. Net of je mentaal al over de grenzen van het stadstaatje Holland heen was en al op weg een wereldkunstenaar te worden.

De gespletenheid die je daar liet zien, kleine kunstenaar, is niet toevallig en typeert niet alleen jou, zij doortrekt alles wat kunst is. Er is de kleine kunst, het geploeter dat wordt bespot en vervloekt en doodgezwegen, en er is de grote kunst, zo hoog en heilig verklaard dat je er haast niet meer bij kunt komen. Het niemandsland daar tussenin is als een oceaan zo onafzienbaar. De ene soort kunst is minder waard dan niets, alle geld dat daarin gaat wordt beschouwd als weggegooid. De andere soort kunst is zoveel waard dat het grootste geld erbij verbleekt.

Jij, kleine kunstenaar, mag de oceaan proberen over te steken in een roeibootje. Al komt er een paradijs op aarde, altijd zul je het als kleine kunstenaar moeten blijven doen met de riemen die je nu al hebt. Altijd zul je worden klein gehouden, met harde hand, zonder pardon of medelijden. Dat is het verschil tussen de kleine kunstenaar en de kleine man. De kleine man was klein omdat hij arm en onmachtig was. Hij kon opklimmen, zich vermannen en verenigen en zijn macht en marktwaarde vergroten. Zo kon hij de kleine man in zichzelf overwinnen.

Kleine kunstenaars daarentegen kunnen de kleine kunstenaar in zichzelf nooit overwinnen. Ze blijven altijd klein omdat ze bij elk kunstwerk weer vooraan moeten beginnen. Echte kunst wordt kunstwerk voor kunstwerk uitgevonden. Kunst op zichzelf klimt niet, staat onverschillig tegenover macht en weigert zich te verenigen. Kleine kunstenaars die hun eigen marktwaarde denken te kunnen beïnvloeden zijn het slachtoffer van het Grote Postmoderne Misverstand. Dat zegt dat kunstenaars middenstanders zijn.

Geen honderd cursussen kunstmanagement en geen honderd netwerken, kleine kunstenaar, kunnen je marktwaarde groter maken dan die van een loterijlot: alleen de loterijbaas en de notaris hebben er invloed op. Kleine kunstenaars die dat niet begrijpen hebben de kleine man in zichzelf nog niet overwonnen. De kleine man verrichtte nuttig werk, dat nut kon vergroot worden en die vergroting te gelde gemaakt. Kunst echter heeft geen nut, nuttige kunst is geen kunst.

Niettemin is er weleens een kleine kunstenaar die met zijn roeibootje onverhoeds aanlandt op de kust van de grote kunst. Op één van de honderdduizend loten valt een grote prijs immers. Maar in principe zal de kleine kunstenaar, net als de kleine man dat vroeger deed, moeten afzien: sappelen, zwoegen, kromliggen. Voor altijd, want uitsterven zal de kleine kunstenaar nooit. De kleine kunstenaar moet eeuwig lijden, zo is het nu eenmaal. En dan biedt lijden nog geen enkele garantie voor een grote prestatie, hoe jammer dat ook is voor het Hardnekkige Romantische Misverstand. Dat zegt dat de genialiteit van een met bloed, zweet en tranen gemaakt kunstwerk vaststaat als het door niemand wordt bekeken, begrepen of gekocht.

Kleine kunstenaar!, er is geen frustrerender, geen ondankbaarder, ja geen mensonterender leven dan dat van jou! Je staat op de onderste trede en houdt je vast aan de bovenste en daar tussenin is niets! Het enige dat je gaande houdt is hoop, 'hoop, de vleugels aller tijden,' zoals de kleine dichter zegt. Maar hoop waarop? Zeg niet dat je hoopt een grootheid te worden, kleine kunstenaar, of erger nog, dat je beroemd wilt worden. Een grootheid kun je niet willen worden, grootheid blijkt! Beroemd kun je niet willen worden, beroemdheid wordt gemaakt! Beter dan de kleine kunstenaar in jezelf te overwinnen is het om de grote, beroemde kunstenaar die in je kop zit eruit te gooien.

Alexander Pope, kleinste dichter ooit

Engelse dichter, nooit groter geworden dan 137 cm

Het enige dat je kunt willen is leven voor de kunst, werken, iets maken en iets beters maken, een kunstwerk uitvinden en dan weer een nieuw kunstwerk uitvinden. Het enige dat je kunt willen is weten. Willen weten, kennis, de rest is irrelevant. Wat de aard is van die kennis of waar die vandaan komt, dat doet er niet toe. Bij een goeie vechtpartij is evenveel te leren als in een bibliotheek.

De legendarische wereldkampioen boksen Mohammed Ali heeft eens een toespraak gehouden voor studenten van de Harvard-universiteit. Hij zei: 'Op mijn eigen manier studeer ik ook een heleboel. Maar daar betalen de mensen niet voor, de mensen betalen voor dwaasheden. De wijze kan de dwaas spelen maar de dwaas kan niet de wijze spelen. Ik speel heel wat af.'

Een groot kunstenaar, kleine kunstenaar, Mohammed Ali...

Dames en heren!

Ik heb geen plaatjes, ik ontdekte te laat dat dat de bedoeling was. Maar eigenlijk komt het wel goed uit, want voor wie goed luistert is dit een klein beeldenstormpje.

Ik val meteen met de deur in huis door te zeggen dat wij volgens mij niet in een tijd leven waarin illegaliteit de motor van de kunst zou moeten zijn. De kunst zelf is te zwak, ze is geen maatschappelijke factor van betekenis en heeft daardoor bij illegaliteit niets te winnen. Iets anders is dat er uiteraard kritisch moet worden nagedacht over de ontwikkelingen in de wereld, maar kritiek is nog wat anders dan illegaliteit. Illegaliteit is nodig bij sterke, onderdrukkende wetten waar de hand aan wordt gehouden door sterke, onderdrukkende wetshandhavers. Maar ons probleem is niet dat de politieke en sociale structuren waarin wij leven te sterk op ons drukken, maar dat de machthebbers zelf er op allerlei manieren te gemakkelijk onderuit kunnen. Onze democratie is in de loop der tijd tot in de details uitgebouwd, verfijnder en verfijnder geworden. De bureaucratie die van die ontwikkeling het bijna natuurlijke gevolg is, is voor de macht een zegen. In het uitdijen van een bureaucratie zit altijd een omslagmoment waarop de dingen naar de letter nog steeds democratisch zijn, maar naar de geest niet meer. In het woud van regels dat is geschapen om iedere groep en subgroep zo eerlijk zijn rechten te geven, wordt het steeds moeilijker de bomen nog te zien, en dan slaan de zakkenvullers en fraudeurs toe. Bureaucratie is de illegaliteit van de macht. Daar vindt het heimelijke terugpakken plaats, wordt de vermeende roofzucht van de fiscus gecompenseerd, tot bouwgrond gemaakt wat volgens de afspraken groen zou blijven, de hand gelicht met milieu- en gezondheidsnormen, en zo kunnen we nog even doorgaan. De bureaucratie heeft de macht schizofreen gemaakt. Spreken doet zij met de woorden van de democratie, die voor de officiële voertaal doorgaan, maar gedacht wordt er in onvervalste ‘me, myself and I’-termen. Vandaar dat de monden bij dat spreken altijd zo druipen van de huichelachtigheid, altijd zie je die valse glimlachjes, de slecht verborgen binnenpret om de toegesproken kudde die er toch weer met open ogen intuint. Je hoeft maar twee minuten naar een toespraak van Bush te kijken en het is niet meer om aan te zien. Over onze eigen leiders zwijg ik nu maar even.

De democratie zoals die zich heeft ontwikkeld, daar komt het op neer, is niet zozeer een middel gebleken om een opeenstapeling van macht te voorkomen als wel om de macht ongrijpbaar te maken. Want wie heeft de macht? Je kunt wel zeggen ‘de grote landen’ of ‘de multinationals’, maar wie zijn dat dan? De macht is onpersoonlijker dan ooit en niet meer aan bepaalde politieke of maatschappelijke ideeën of tradities gebonden, het enige idee dat zij nog heeft is dat van geld. Zo is het althans in het Westen. Daarbuiten vermoeden wij krachten die zich nog wel op tradities baseren, religieuze tradities bijvoorbeeld, en daar kunnen wij behoorlijk bang van worden. Want als zij hier komen halen wat wij hier allemaal hebben ‘opgebouwd’, zoals dat heet, dan zijn wij nog niet jarig. Wij weten maar al te goed hoe onstuitbaar een hebzuchtig volk kan worden, in onze eigen gloriedagen hebben wij zelf uit naam van God en vaderland de halve wereld leeggeroofd. Maar nu zitten wij in het andere kamp, met niet al te veel zelfvertrouwen en bovendien sterk vergrijzend, weliswaar met een voorbeeldige openheid naar de wereld (vinden wij zelf), maar als het erop aan komt toch zonder effectieve weermiddelen en aan alle kanten kwetsbaar. En in dit klimaat, dat alom als rommelend en dreigend wordt ervaren, met overal mensen die voor de zekerheid alvast hun eigen schapen op het droge trekken, zou nu een zekere opklaring kunnen worden bewerkstelligd door illegale acties van kunstenaars? Dat lijkt me op z’n zachtst gezegd onnozel.

Het eerste probleem is de onduidelijkheid over wat nu precies het doelwit zou moeten zijn van die acties. Waar richten ze zich eigenlijk tegen? Ik geef twee voorbeelden waaruit blijkt dat de kunstenaars zelf het ook niet weten.

Vorig jaar mocht ik het meemaken dat ik werd uitgenodigd op de kunstacademie van Enschedé, de AKI, om deel te nemen aan een symposium over opstand. Toen ik ’s ochtends het gebouw naderde waren studenten op het grasveld bij de ingang een gigantisch kunstwerk aan het maken van tientallen op elkaar gestapelde supermarktkarretjes. Even later toen ik binnen stond en werd verwelkomd door een docent, werden we onderbroken door een van de studenten van buiten. Hij kwam zeggen dat ze de supermarktsculptuur met het gebouw wilden laten versmelten en dat ze daarvoor een ruit moesten ingooien. ‘Mag dat?’ vroeg hij aan de docent. ‘Een ruit ingooien? Daar zit ik niet op te wachten,’ was het antwoord. ‘Oké, dan niet,’ reageerde de student, en hij droop af. Daarmee was het opstandgehalte van het symposium meteen getekend. Er werd niets te berde gebracht dan onbevlogen gezemel. In de forumdiscussie die de dag afsloot riep ik op een goed moment uit louter balorigheid: ‘Er moet meer gezag komen!’ De volgende dag kreeg ik in een enthousiaste e-mail te horen dat ik zeer behartigenswaardige dingen had gezegd waar ze ‘heel veel aan hadden gehad’. Als dank werd mijn kop op de cover geplaatst van het in boekvorm uitgegeven jaarverslag van de AKI. Zo makkelijk is het nu om beroemd te worden, gewoon zeggen dat de opstand niet doorgaat. Vanavond zeg ik dat weer, maar ik hoop van harte dat het deze keer anders zal aflopen, en dat Mister Motley de eer aan zichzelf zal houden.

Een tweede voorbeeld van illegaliteit zonder doel komt van de Biënnale van Venetië, ook vorig jaar. Ik was daar met kunstcritica Anna Tilroe, die de ervaring waar ik op doel al eerder treffend heeft omschreven, en ik gebruik dan ook, met toestemming, haar woorden.

“We krijgen hier van een bekende internationale curator een voddige roze krant in de hand gedrukt. Survival Guide for Demonstrators staat erboven. De krant staat vol tips voor demonstranten over de beste demonstratieplaatsen in diverse wereldsteden, trein- en busverbindingen, veiligheidsmaatregelen en over rechten bij arrestatie. In een hoekje staat een dankwoord aan een paar bekende curatoren en een zeer eigentijds museum. Aha, dit is een kunstwerk! Dat verklaart waarom nergens een verklaring te vinden valt die zegt waartegen gedemonstreerd moet worden. Dat zou van de krant een politiek blaadje maken, en dat is de bedoeling niet. ‘I like demo’s,’ schrijft de kunstenaar, Jota Castro, terloops. ‘() The more alternative, the merrier.’

Lekker leuk demonstreren! Dondert niet waartegen, want dit is een conceptueel kunstwerk, dat wil zeggen dat het vooral gaat om het idee, in dit geval het idee van speels en alternatief zijn. Precies zo moeten we Utopia Station begrijpen. Het is een zit- en internethoek in de Arsenale, een van de tentoonstellingsgebouwen van de Biënnale, waar een chaos heerst van posters, folders en informatiestands. Het geheel doet denken aan de ‘aksie’-sfeer uit de jaren zestig, maar dan zonder enige richting. Niets wijst terug naar de echte utopisten. Nergens is een denkbeeld te vinden over een toekomstige wereld. Wat we hier wél in volle omvang zien is dat de kunst zich dolgraag weer wil engageren. Maar niet meer weet hóe en met wát.”

Welnu, de hier omschreven toestand spreekt ook uit het thema van deze avond. We worden geacht te spreken over verschijnselen als graffiti, stickeren en het stelen van tentoonstellingen, maar het is niet duidelijk welke graffiti er bedoeld wordt, wat er op die kunstenaarsstickers allemaal staat en welke tentoonstellingen er dan precies gestolen moeten gaan worden. Of wordt bedoeld dat graffiti in zichzelf al artistiek en illegaal genoeg is, bij voorbaat in orde omdat het graffiti is? Nu zijn er prachtige graffiti-werken gemaakt, bijvoorbeeld ter opfleuring van de ijzeren rolluiken die onze winkelstraten ’s nachts tot zulke rattenriolen maken. Maar er is ook gigantisch veel graffiti-shit, die heeft bijgedragen aan de verloedering van onze steden. Net als zeer velen ben ik van mening dat de privatisering het staatsbedrijf der Nederlandse Spoorwegen heeft ondermijnd, maar ik voel niet dat daar nou iets aan is gedaan door de kunstenaar die de bank waarop ik laatst mocht meereizen van boven tot onder heeft volgespoten met FUCK HELL. FUCK HELL, godbetert, hoe kom je erop! Dit soort acties is niets anders dan het spiegelbeeld van de smakeloosheid waarmee vooral de buitenranden van onze steden al sinds jaar en dag worden volgeplempt met junkarchitectuur, en onze binnensteden visueel vervuild met een wildgroei aan reclame-uitingen. Het stadsbestuur van Parijs heeft enkele jaren geleden het verstandige besluit genomen op de Champs Élysées alle straatreclame te laten verwijderen, maar Frankrijk is dan ook een relatief autoritair land waar de autoriteiten nog weleens een decreet kunnen uitvaardigen. In ons door en door democratische land gaat het anders. Zo heeft de gemeente Rotterdam onlangs het bedrijfsleven ter plaatse opgeroepen méér reclame aan de lantarenpalen te gaan hangen. De stad met de grootste haven ter wereld kan namelijk de straatverlichting niet meer betalen, en het leek de wethouder wel een goed idee om daarvoor dan zo’n reclamepot in het leven te roepen. Briljant, heeft het stadsbestuur gedacht, ook weer opgelost!

Onder aanmoediging van de overheid wordt de stad dichtgeplamuurd met beelden die naar hun aard tot op de bodem leeg zijn. Alsof wij op den duur niet collectief door die leegte worden aangetast, alsof wij door zo’n visuele omgeving niet langzaam naar een mentaal vacuüm worden gedreven. Dat zou je de legale illegaliteit van de macht kunnen noemen: dáár zouden kunstenaars eens wat tegen moeten doen.

Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan, gevangen als wij inmiddels zijn in een alsmaar oplopend ongeduld, waarbij we de beelden die niet in een nanoseconde op ons netvlies blijven kleven al nauwelijks meer een kans gunnen. Het antwoord dat kunstenaars op die zorgelijke ontwikkeling hebben bedacht, is dat ze zich gaan uitdrukken in dezelfde soort beelden als waarmee wij al worden overspoeld, onder het motto van vuur met vuur bestrijden. Iemand die die strategie bewust toepast is de Italiaans-Zweedse regisseur Erik Gandini, die vorig jaar op de IDFA met zijn documentaire Surplus de Zilveren Wolf won. Gandini vindt, en dat is ook de ondertitel van zijn film, dat wij worden ‘geterroriseerd tot consumeren’, dus dat belooft wat. Surplus is wat je een visueel manifest van de anti-globalisering zou kunnen noemen, en een belangrijk woordvoerder van die beweging, John Zerzan komt in de film ook aan het woord.

Surplus is een verzameling mooie en vaak ook verrassende beelden. We zien bijvoorbeeld een volkomen hysterische dikzak op een podium die een zaal vol Microsoft-personeel opzweept. We zien een locatie in India waar 40.000 arbeiders gigantische schepen slopen om het ijzer opnieuw te gebruiken, prachtige beelden met al die roestkleuren. We zien wereldleiders die met de juiste lipbewegingen (Gandini kent zijn special effects) anti-globalistische leuzen uitkramen. En toch is de film, Zilveren Wolf of niet, als analyse van een zekere toestand in de wereld mislukt. Gandini heeft rake beelden gevonden, zonder meer een verdienste, hij is thuis in de computermanipulatie, ook een verdienste. Maar hij maakt die beelden niet ondergeschikt aan een bepaalde visie en je vraagt je sterk af of hij die wel heeft. Er is in die film wel een klepel maar geen klok. Zo voert hij Cuba op als het aards paradijs, volstrekt naïef, alsof we nog veertig jaar terug leven, in de tijd dat Harry Mulisch bruingebakken terugkwam uit Cuba en hier de loftrompet over Castro begon te steken. Zou het misschien zo zijn dat de bewust nagestreefde reclame-achtige stijl van Gandini een inhoudelijke visie automatisch in de weg gaat zitten? Heeft de reclame immers niet het fabelachtige vermogen beelden van de meest gruwelijke inhoud, maar wel met een hoog-esthetisch uiterlijk, naar een politieke neutraliteit te manoeuvreren (met als pregnantste voorbeeld Benetton)?

Belangrijke vragen voor Mister Motley, dunkt mij. Want ook hij lijkt, gezien de sterke nadruk op mooie beelden in zijn blad, aangestoken door de angst dat onze hersens alleen nog via onze visuele cortex zijn te bereiken. Dat is gevaarlijk, want als je even niet oplet ben je volkomen ingelijfd bij de vrije en blije plaatjescultuur, ook al streefde je aanvankelijk nog zo oprecht naar de illegaliteit.

Ik dank u.

http://www.cornelbierens.nl/

Uitgesproken Amsterdam, 12 februari 2004, Cornel Bierens

Van het schilderij 'Nachtlicht: maakte Art Unlimited een ansichtkaart, die goed verkocht. Philips had hier echter grote bezwaren tegen en stelde pogingen in het werk deze kaart uit de handel te nemen. De volgende advocatencorrespondentie gaat over het al dan niet onrechtmatig clichégebruik.

Mr. M.J.M. van Kaam, Brief aan Mr. PR.M. van der Kroft
Philips International B.V. Corporate Patterns and Trademarks Eindhoven, 14.10.1987
Betreft: Philips schildembleem

Geachte Heer Van der Kroft,

(...) Met betrekking tot het Philips schildembleem beschikt Philips ondermeer over twee rechtsgeldige merkinschrijvingen in de Benelux. (...) Genoemde merkinschrijvingen omvatten beide onder andere klasse 16 waartoe ook de onderhavige ansichtkaarten behoren.
Op grond van de uit bovengenoemde merkinschrijvingen voortvloeiende rechten welke teruggaan tot 1938 en gegeven het feit dat de Philips huismerken wereldwijd een zeer grote bekendheid en goede reputatie genieten, zijn wij van mening dat Philips zich met recht en reden kan verzetten tegen de wijze waarop uw cliënte gebruik maakt van het Philips schildembleem. (...)
Wij constateren dat in casu uw cliënte, zonder daarbij toestemming te hebben verkregen van Philips, ansichtkaarten verkoopt waarop het Philips schildembleem wordt afgebeeld en aldus profiteert van de wervingskracht van dit merk. Derhalve maakt uw cliënte gebruik van het Philips schildembleem met betrekking tot de eigen waar alsmede ter bevordering van de afzet van die waar (...). Voorts merken wij op dat uw opvatting dat naast wetenschappelijk en informatief gebruik ook artistiek gebruik een geldige reden (...) zou opleveren, ons niet juist voorkomt. (...)
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat uw cliënte het gewraakte gebruik van het Philips schildembleem dient te staken. (...)
Overigens vertrouwen wij erop dat u begrip heeft voor ons standpunt. Een concern als Philips dient te allen tijde te voorkomen dat haar huismerken in hun primaire functie van onderscheidingsteken aangetast zouden kunnen worden.

Mr. PR.M, van der Kroft, Brief aan Mr. M.J.M. van Kaam, 23.10.1987

(...) Vanzelfsprekend heeft mijn cliënte er begrip voor, dat Philips in principe steeds optreedt tegen ieder gebruik dat zij ervaart als merkbreuk. De vraag, die ons verdeeld houdt is of dat in casu terecht geschiedt. (...)
Het is mij bekend, dat Philips een veelvoud van goederen produceert en verhandelt binnen de Benelux. Mij is echter niet bekend, dat Philips drukwerken en meer in het bijzonder ansichtkaarten verkoopt, zodat ik mij te dier zake moet beroepen op non-usus in de betreffende warenklasse. Naar mijn mening gebruikt mijn cliënte het merk niet ter aanduiding van haar onderneming of ter bevordering van de afzet van haar eigen handelswaren. (...)
Het betreft hier een kunstwerk van een derde, door mijn cliënte in ansichtkaart uitgegeven. (...)
Door neutraal en niet grievend gebruik van het Philips-embleem vergelijk ik deze kaart eerder met het gebruik van beeld of woord Philips in een literaire uitgave, waartegen u evenmin optreedt, zolang dit niet geschiedt op grievende wijze.
Hoe interessant ,deze kwestie theoretisch ook moge zijn - en ik blijf nieuwsgierig naar uw oordeel omtrent het voorgaande, meen ik, dat wij er verstandiger aan doen een praktische oplossing te kiezen. Ik begreep van mijn cliënte, dat het om een zeer kleine oplage gaat. Ik zal haar vragen een voorstel uit te werken en hoop u dat spoedig te kunnen presenteren.

Mr.PR.M. van der Kroft, Brief aan Art Unlimited, 23.10.1987

(...) Ik hoop de discussie enigszins te kunnen rekken, totdat jouw oplage is uitverkocht. Kan je mij aangeven hoelang dit nog duurt? Daarna zullen wij mr. Van Kaam plechtig beloven geen herdrukken meer te maken, tegenover de toezegging dat de kunstenaar het werk vrijelijk mag exposeren en opnemen in tentoonstellingscatalogi.

Douglas Gordon, Black Star, 2002

De interessantste kunstenaars zijn altijd degenen die het onmogelijke proberen te doen. Ze horen bijvoorbeeld iemand van de grootste lampenfabriek ter wereld zeggen: ‘Grijs licht is niet te maken, wij hebben het op allerlei manieren geprobeerd maar het is onmogelijk!’ en meteen denken ze: ‘O ja? Dat zullen we dan wel eens zien!’ De Amerikaan James Turrell is zo’n kunstenaar. Wat Philips niet voor elkaar kreeg lukte hem vrij makkelijk. Hij ging aan de slag met een paar tl-buizen, peertjes en filters, en jawel hoor, licht van het zuiverste grijs.

Heel knap gedaan, en het roept meteen de vraag op of zoiets ook met zwart licht zou kunnen. Niet erg waarschijnlijk, want ‘zwart’ betekent zoveel als ‘geeft geen licht af’, en hoe kun je nu ooit licht maken dat geen licht afgeeft?

De Nederlandse kunstenaar Rob Scholte heeft eens een schilderij gemaakt van zwart licht (Nachtlicht, 1984). Er stond een groot Philips-embleem op met een cirkelvormig gat erin, en daar doorheen zag je een bureaulamp waar een zwarte vlek uit kwam alsof het een roetspuwende schoorsteen was. Best grappig, maar minder sterk dan het grijs van Turrell, want bij hem was het echt licht en bij Scholte alleen maar verf. Toch werd Scholtes zwarte licht weer iets echter toen een ansichtkaart van het schilderij bij Philips terecht kwam, en ze daar ontstaken in woede. Advocaten van de wereldfirma eisten dat de kaart uit de handel werd genomen, een bespottelijke actie natuurlijk. Alsof ze kunstenaars konden verbieden te spelen op een terrein dat ze zelf gefrustreerd hadden verlaten.

Overigens had Philips wel succes met het maken van black light, maar dat is iets anders dan zwart licht. Black light is een benaming voor lampen die van het hele kleurenspectrum maar een klein stukje uitstralen, namelijk alleen het gedeelte rond het ultraviolet. Iedereen kent die lampen wel, van disco’s onder andere. Maar in disco´s zijn er zoveel mensen en voorwerpen waar dat licht op kan terugkaatsen, dat je het misschien wel als vreemd maar zeker niet als zwart ervaart. Om die beleving wel te krijgen zou je de hele ruimte leeg moeten halen en zelfs de wanden moeten verdoezelen.

Douglas Gordon, een Schotse kunstenaar, heeft zoiets gedaan in zijn installatie Black Star (2002). Het licht in dit kunstwerk is doodeng, bijna Röntgen, elk haartje zie je op je kleren, elk huidschilfertje op je handen, en de andere bezoekers lijken wel spoken. Uit verborgen luidsprekers klinkt de stem van de kunstenaar, die voorleest uit de 19de-eeuwse griezelroman De persoonlijke herinneringen en bekentenissen van een terechte zondaar (van James Hogg). De ruimte lijkt vormeloos en biedt geen houvast, tot je precies in het midden staat en ontdekt dat het een vijfpuntige ster is, het symbool van de duivel. Letterlijk en figuurlijk een zwart kunstwerk dus.

Beslist een spannende ervaring, al wordt er in Black Star natuurlijk geen zwart licht gemáákt. Gordon heeft vooral, zoals dat ook al eeuwen in spookhuizen en griezelkabinetten gebeurt, het gewone licht buitengesloten en met een selectief schriklicht zijn effect bereikt. Maar buitensluiten van licht is niets nieuws, het is al zo oud als de nachtelijke schaduw van de aarde zelf. De vraag was of er iets te maken valt dat zelf donkerte produceert. Of het mogelijk is een lichte kamer binnen te komen, op de schakelaar te drukken en een peertje aan het plafond de hele kamer in het donker te zien zetten.

Het heeft er even op geleken dat de oplossing van een paar slimme wetenschappers zou komen. Op 9 september 1987 publiceerde de Amerikaan James DeLucas een artikel met de titel Definition of a Darkbulb. De eerste zin was: ‘The darkbulb is an electronic device that produces darkness.’ In de rest van het artikel werd precies uiteengezet hoe het zwarte peertje werkte, welke bestaande en nieuwe technologie erin zat, dat het dankzij deze vinding mogelijk werd overdag, door een druk op de lichtknop, in het donker een tukje te doen, en zo verder.

Jammer genoeg bleek het artikel afkomstig te zijn uit The Journal of Irreproducible Results, en er is dan ook nooit meer iets van de darkbulb vernomen. Blijkbaar moeten we het van de wetenschappers al evenmin hebben als van de lampenfabrieken, zodat we toch weer bij de kunstenaars terecht komen. Eigenlijk niet meer dan logisch ook, want door de eeuwen heen is nergens het verlangen naar het zwarte licht zo groot geweest als juist in kunstenaarskringen. Nog vorig jaar drukte de Zwitser Ugo Rondinone dat verlangen uit door van was een twee meter grote zwarte gloeilamp te maken. Alsof hij had gedacht: als ik geen lamp kan maken die de kamer vult met donkerte, dan maak ik wel een donkere lamp die zelf de hele kamer vult.

Waarschijnlijk moeten we de kunstenaars gewoon de tijd gunnen, dikke kans dat er dan op den duur vanzelf een even onverwachte als vernuftige oplossing uitkomt. Wetenschappers en lichttechnici zijn weliswaar theoretisch aanzienlijk beter onderlegd dan kunstenaars, maar daar staat tegenover dat kunstenaars veel dwarser en flexibeler kunnen denken. Ze zouden bijvoorbeeld op een dag best op het idee kunnen komen dat, om het zwarte licht in te schakelen, die lichtknop niet op de kamermuur moet zitten maar op de mens zelf. Als je erop drukt zouden je oogbollen in de kassen even een slag naar achteren kunnen maken, zodat het even heerlijk donker wordt. Je gezicht ziet er dan uit als bij Blind Ernest (White), een door Douglas Gordon gemaakte foto van een man met alleen oogwit, zonder pupillen (2002). Ernest glimlacht er tevreden bij, een teken dat hij zich kiplekker voelt in het zwarte licht.

De definitieve oplossing voor het probleem is zoiets natuurlijk nog niet, want het blijft uitsluiten van wit licht en er wordt nog steeds geen zwart licht gemáákt. Maar zo gaat het nu eenmaal in de kunst, het probleem blijft, het houdt nooit op, er komt geen eind aan.

http://www.cornelbierens.nl/

Het was de bruidegom zelf die mij opbelde. ‘Wij hebben besloten,’ zei hij, ‘dat jij op ons huwelijk een woordje gaat spreken.’

‘Op jullie huwelijk, een woordje spreken? Maar waarom ik, die zelf nooit aan trouwen is begonnen? Wat zeg je, de kunst? Je weet toch dat in de kunst vrijwel alle gehuwden vroeg of laat slaags raken? Een goed huwelijk wordt al gauw kitsch, daar is nauwelijks kunst van te maken.’

Hij lachte alleen maar, ten teken dat hij niet los zou laten. Hij wist maar al te goed dat de eer te groot was om ervoor te bedanken.

‘Je doet het dus!’ zei hij ten slotte.

‘Eén woordje dan,’ zei ik, en ik begon meteen te denken.

Het eerste beeld dat me te binnen schoot was het huwelijksportret van de Arnolfini’s, in 1434 geschilderd door Jan van Eyck, een wereldberoemd schilderij dat niet bepaald naar trouwen deed verlangen. De jonggehuwden staan er gelaten bij, diep verzonken in hun eigen gedachten, op het neerslachtige af. Zij kijken elkaar niet aan en pakken elkaar niet beet, alleen hun vlakke handen maken contact. En precies daar, op hun enige raakpunt, heeft de kunstenaar, als onderdeel van een op die plaats ‘toevallig’ aanwezig meubel, een grijnzend monstertje geschilderd, een stille, vrolijke getuige van de schijnheiligheid van de hele vertoning.

Die grinnikende tronie riep weer een ander beeld op, een foto die Elliott Erwitt in 1967 maakte in Siberië. Op een rijtje stoelen in wat vermoedelijk een wachtlokaal is, zit een jong bruidspaar, braaf tegen elkaar aan, netjes gewassen en gestreken. De man en de vrouw zitten daar op de mooiste dag van hun leven, maar aan hun hele lichaamshouding is te zien dat zij er niet in slagen zichzelf tot middelpunt van de gebeurtenissen te maken. Met een mengeling van wantrouwen en bewondering kijken zij naar degene die de hoofdrol moeiteloos van hen overneemt: een jongeman die een stoel verderop lekker vlot en onafhankelijk zit te wezen, met een gezicht dat zo overloopt van de binnenpret dat het elk moment in een onbedaarlijk lachen kan uitbarsten.

Veelzeggende beelden, al was ik er lang niet zeker van dat ze mijn huwelijkswoord ook maar enigszins dichterbij zouden brengen.

Ik besloot een deskundige te raadplegen, een goede bekende, die niet alleen zelf al meer dan vijftig jaar getrouwd was, maar ook jarenlang, als een soort hobby, wekelijks een paar huwelijken had voltrokken. Hij had daarbij ook gesproken, maar waarover eigenlijk precies?

‘Over de liefde natuurlijk!’ riep hij door de telefoon. ‘Liefde is alles, sterker nog dan geloof en hoop. Je kunt geloven wat je wilt en hopen tot je een ons weegt, maar je doet dat als het ware steeds in het luchtledige. Liefde daarentegen is zuurstof, ademen en laten ademen. Ik zei bij die huwelijken altijd: het is de kunst om de ander z’n eigenheid te gunnen, en het enige wat je daarvoor nodig hebt is liefde.’

‘Aha, all you need is love!’ zei ik.

‘Ja, zo zou je het kunnen samenvatten.’

Ik bedankte hem hartelijk en dacht heel even dat mijn probleem was opgelost. Want waarom zou ik op die bruiloft niet, zodra het mijn beurt was, naar voren kunnen stappen, het bruidspaar aankijken en zeggen: ‘All you need is love’, en het daarbij laten? Alle aanwezigen, ongeacht hun burgerlijke staat of nationaliteit, zouden mij direct begrijpen, ik zou niemands geduld onnodig op de proef stellen en iedereen zou zich, met die ene universele waarheid nog zingend in het achterhoofd, op de bruidstaart kunnen storten.

Maar dan vergat ik gemakshalve toch iets: dat ik All you need is love al ruim vijfentwintig jaar geleden verkocht had! Ja, in een aanval van weerzin tegen alles wat ‘love’ en Beatles was, had ik al hun LP’s, EP’s en singles naar De Platenboer gebracht en verpatst, inclusief Magical Mystery Tour waarvan All you need is love het laatste nummer was. Van de ene dag op de andere waren die songs onuitstaanbaar slap gaan klinken, ja ronduit zeikerig. Het zoetgevooisde getuttel van I wanna hold your hand bijvoorbeeld: pure kleuterliefde.

Hoe goed die opruimaktie was geweest bleek niet lang daarna, toen ik een gekke Amerikaan die zich Captain Beefheart noemde, op een van zijn platen hoorde uitroepen: Rather than I wanna hold your hand, I wanna swallow you whole.

Er waren in die tijd heel wat mensen die zich afkeerden van de ‘love’-cultus, maar dat voorkwam niet dat ‘love’ uitgroeide tot het meest gedemocratiseerde woord aller tijden. Op den duur werd het zelfs niet meer geschreven met letters maar met een hartje, zodat ook doorgewinterde analfabeten het probleemloos konden schrijven, en het lezen op auto’s, kleding, serviesgoed en overal elders: I ♥ New York, I ♥ my dog, I ♥ Ponypark Slagharen, en zo tot in het oneindige.

‘Love’, dat was de liefde van elkaars vlakke handje vasthouden, zoals de Arnolfini’s deden. Het was de liefde van dat bruidspaar in die wachtkamer in Siberië, een liefde die, nog voor hij was opgebouwd, al wankelde onder de glimlach van een toevallige buurman. ‘Love is easy,’ zongen The Beatles, en zo was het precies: even makkelijk aan te gaan als onderuit te halen.

Hoe anders ging het toe in de liefde die de ander helemaal wilde opslokken. Die liefde was zoveel verontrustender en riskanter, maar ook zoveel grootser en royaler, ja koninklijker dan ‘love’ ooit was geweest. Het was liefde die diep in haar hart maar twee dingen wilde: de ander hebben en de ander zijn. Aan zoiets als ‘de ander z’n eigenheid gunnen’ deed die liefde niet, dat bord was zij al mijlenver voorbij. In plaats van ‘easy’ was zij compromisloos en nooit te vervolmaken.

Het was overduidelijk: ik kon op die bruiloft onder geen beding met ‘love’ aankomen. Ik moest, als ik de jonggehuwden echt iets wilde geven, hun die liefde toewensen van de tweede soort, die natuurlijk wel familie was van ‘love’, en er ook contacten mee onderhield, maar er tegelijk ver boven was verheven. Alleen, hoe zou ik die liefde noemen? Er was helemaal geen woord voor!

Wat moest ik doen?

Niet meer aan beeldende kunst of popmuziek denken, en mij wenden tot de wereld van de taal, de literatuur.

Ik stapte een kleine boekwinkel binnen en knoopte een praatje aan met de enige verkoopster.

‘Maar meneer,’ zei ze, nadat ze mij geduldig had aangehoord, ‘het spreekt toch voor zich dat daar helemaal geen woord voor is. Want als dat er wel was, zouden er over die liefde van u niet al eeuwen zulke dikke boeken worden volgeschreven. Dat gebeurt nu juist omdat die liefde zich niet in één enkel woord laat vangen. Zelfs het grootste literaire genie, laten we zeggen Shakespeare, zou, als hij dat woord ooit had gevonden, onmiddellijk zijn opgehouden met schrijven.’

‘Weet u dat zeker?’ reageerde ik, opeens vol behoefte om iets van haar te kopen. ‘Doet u mij dan maar een die volgeschreven boeken.’

‘U moet dit nemen,’ zei ze, ‘Huwelijksleven van David Vogel.’

Thuisgekomen begon ik onmiddellijk te lezen. Van meet af aan identificeerde ik mij met de hoofdpersoon, de boekhouder Gurdweill, en dat hield ik vol zo lang ik kon. Wat doet hij zijn best om zich door het leven te slaan, en wat offert hij zich op voor de barones met wie hij getrouwd is. Ik had nog nooit een boek gelezen waarin een man zijn vrouw zo volkomen haar eigenheid gunt. Hij gunt haar die zelfs nog als zij hem, nadat zij ‘s nachts is thuisgekomen van haar privéfeestjes, aan één stuk door koeionneert, treitert en vernedert.

Op een goed moment riep ik spontaan: ‘Doe nou eens wat, eikel!’ Maar juist als dat tot hem doordringt, vertelt zijn vrouw hem dat zij zwanger is. En omdat hij naar niets zo verlangt als naar een zoon, grijpt hij die mededeling met beide handen aan om zich opnieuw in een oceaan van opoffering te storten.

De dreigende sfeer is heel mooi in het boek, de dreiging dat alles steeds erger wordt, en dat wordt het nog ook. Wanneer hij zijn zoontje al geruime tijd heeft gevoed en gekoesterd, ontdekt hij wat de hele stad allang weet: dat het kind niet van hem is. En het ergste is, dat hij die ontdekking vervolgens niet tot zijn bewustzijn toelaat, eenvoudig omdat hij het niet kan geloven. Veel meer nog dan in de zelfopoffering blijkt hij een grootmeester in het zelfbedrog.

Een prachtig boek, Huwelijksleven, het ging helemaal over die grote liefde waar geen woord voor was. Want de grootste liefde is niet die van Gurdweill, waar de schrijver 450 bladzijden over volschrijft, maar de liefde van Gurdweills kennis Lotte, waar maar heel weinig woorden aan worden besteed. Ook Lotte zelf spreekt nauwelijks over haar liefde, niet zozeer omdat zij haar verloofde, met wie zij niet meer dan een ‘love’-relatie onderhoudt, wil ontzien, maar vooral omdat zij het huwelijk wil respecteren van de man die zij werkelijk liefheeft, Gurdweill. Haar woordloze liefde is de grootste, niet omdat zij zelfmoord pleegt, en dus nog verder gaat in de zelfopoffering dan Gurdweill, maar omdat zij hem via dat paardenmiddel inzicht verschaft in zijn bestaan. Met haar dood geeft zij hem het leven, want eindelijk wordt hij wakker. Eindelijk, op de allerlaatste bladzijde, doet hij wat. Het is iets verschrikkelijks wat hij doet, maar hij doet het in ieder geval.

Toen ik een paar dagen later weer langs de kleine boekwinkel kwam, zag ik dat de enige verkoopster dozen aan het uitpakken was. Ik liep naar binnen en bleef een beetje staan dralen. Plotseling zei ik: ‘Het was niet een erg feestelijk boek.’

‘Nee,’ lachte zij, ‘dat is grote literatuur ook maar zelden. Zelfs een genie als Shakespeare is nooit lang feestelijk, en zeker niet over het huwelijksleven. Maar wacht even, ik heb net iets binnengekregen. Misschien is dat iets voor u.’

Zij hield een boek omhoog met de titel Trouwpartijen, van de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal.

De kleine boekwinkel lag tegenover een park, en omdat het voor het eerst in tijden een stralende dag was, stak ik over. Toen ik op een bank zat tussen de bomen dacht ik: echt wat je noemt een trouwdag, en in de beste stemming begon ik te lezen.

Onmiddellijk was duidelijk dat ook Trouwpartijen weer over die grote liefde ging waar ik geen woord voor wist. Het leek erop dat de schrijver zich vooraf heel bewust was geweest van het oerprobleem van alle grote liefdes: de onmogelijkheid om samen te vloeien. Daar had hij iets op willen vinden en dat was hem wonderwel, heel ingenieus, gelukt.

Hrabal schrijft dit autobiografische boek in de ik-vorm, maar die ik is niet hijzelf, maar de vrouw met wie hij op het eind van het boek zal trouwen. Hij kruipt dus in de huid van zijn aanstaande om zichzelf te beschrijven, aldus demonstrerend dat het maar om twee dingen gaat, de ander hebben en de ander zijn. Hij is zijn vrouw in dit boek, en dan, op het eind, heeft hij haar ook.

De schrijver laat zijn verloofde (die hem consequent ‘de doctor’ noemt) vooral vertellen van de dingen die zij samen doen in de aanloop naar hun huwelijk. In een van de vele mooie scènes vertelt zij hoe hij haar de omgeving laat zien. Op een stralende dag gaan zij erop uit met een trein, waar de mensen met de benen uithangen. Omdat ze op het overvolle balkon waar ze zich bevinden nauwelijks kunnen ademen, banen ze zich een weg naar de enige vrije ruimte, het wc-hokje. En daar, boven die verzakte en vervuilde closetpot, die zorgt voor het rauwe tegenwicht, kussen ze elkaar voor het eerst innig, en dan volgen er tedere zinnetjes als: ’Ik voel me altijd zo prima bij u,’ fluisterde de doctor in mijn oor. / ‘Ik ook,’ zei ik. / ‘Als ik namelijk samen met u ben, dan is het net alsof u er niet eens bent,’ mompelde hij.

Hoe groots! Dat je je zozeer voelt samengevloeid met je geliefde dat die er niet eens lijkt te zijn, dat wil zeggen: niet wordt ervaren als een ander. Hoe superieur vergeleken bij het armzalige ‘de ander z’n eigenheid gunnen’!

Overigens is een trouwpartij voor de doctor vooral een bierfeestje. Zijn aanstaande krijgt dat uitgelegd door zijn buren, die haar vertellen dat de doctor elke vrijdag, als een soort hobby, op het kasteeltje de huwelijksafkondigingen leest en dan de gasten altijd uitnodigt voor een trouwpartijtje bij hem thuis. En dat wil zoveel zeggen als: ‘…dat ze het op een zuipen zetten, …ze zingen en zuipen erop los…’

Ja, Trouwpartijen was beslist een feestelijk boek. Alle tijd vergetend had ik ermee in het hoogzomerse park gezeten, en ontroerende en optimistische momenten doorgemaakt. Maar al toen ik met de ondergaande zon naar huis liep, begon er iets in mij te knagen. Want ik wist nu wel meer van huwelijksleven en trouwpartijen, maar aan dat ene woord dat ik zocht had ik geen ogenblik meer gedacht. Strikt genomen hadden Vogel en Hrabal mij alleen maar afgeleid. Ach, die enige verkoopster had gewoon gelijk: dat woord bestond helemaal niet. Hou toch op, zo sprak ik mezelf toe, zet het toch uit je hoofd, dat zaakje.

Thuis maakte ik een biertje open, hing wat voor de tv en maakte nog een biertje open. Ik verveelde me stierlijk, en hoe het precies is gebeurd weet ik zelf ook niet, maar plotseling had ik een boek in mijn handen met de titel: The Complete Works of William Shakespeare. Tegen mijn gewoonte in begon ik achteraan te bladeren. Op de laatste bladzijden stonden een paar gedichten, waarin me meteen, aan het eind van een aantal regels, het woord ‘love’ opviel. Shakespeare en ‘love’, dacht ik meteen, arme Shakespeare! Maar toen begon ik te lezen, en wat zag ik? Dat in deze sonnetten ‘love’ niet rijmde op woorden als ‘glove’ en ‘above’, maar op ‘prove’ en ‘move’!

Ik las hoe de dichter zijn verloofde de omgeving laat zien. Hij neemt haar mee naar de top van een heuvel en wijst allerlei dingen aan in het landschap. En dan zegt hij, in de laatste twee regels:

And if these pleasures may thee move

Then live with me and be my love.

Het was ongelofelijk, Shakespeare had het dus gevonden! Het woord dat wel familie was van ‘love’ en er ook contacten mee onderhield, maar er tegelijk ver boven was verheven.

Loev!

Ik sloeg het boek dicht en maakte nóg een biertje open, het begon al op een echte trouwpartij te lijken. Wat was ik blij dat ik niet eerst die hele Shakespeare had doorgeploeterd, voor ik op die laatste pagina’s dat woord vond dat ik hebben moest. Want dat het woord ‘love’ pas in die laatste sonnetten voor het eerst als ‘loev’ voorkwam, daaraan twijfelde ik geen moment. Ik was er heilig van overtuigd dat Shakespeare, onmiddellijk nadat hij zijn vondst had gedaan, was opgehouden met schrijven.
  1. David Vogel: Huwelijksleven, uit het Hebreeuws vertaald door Kees Meiling, Uitgeverij Meulenhoff
  2. Bohumil Hrabal: Trouwpartijen, uit het Tsjechisch vertaald door Kees Mercks, Uitgeverij Bert Bakker