239 Things

1000 Things is een subjectieve encyclopedie van inspirerende ideeën, dingen, personen en gebeurtenissen.

Lees de meest recente artikelen, of mail de om bij te dragen.

Studium Generale 1000things lectures, The Hague

239 Things

Hans Aarsman (1951) is een Nederlandse fotograaf, auteur en docent aan de Rijksacademie in Amsterdam. Hij begon zijn carriere voor de Trouw en zorgde voor meerdere fotografische publicaties maar ook romans en theaterstukken. Aarsman is vooral bekend geworden door zijn commentaar op foto’s, een verhaal achter de foto, als columnist voor de Volkskrant en NRC Handelsblad maar ook het TV-programma De Wereld Draait Door.


Een fotografieopleiding heb ik nooit gehad. Wel heb ik een tijd op een academie gezeten, maar niet als student. In 1986 kreeg ik een aanstelling als docent fotografie op de Rietveld.

De eerste opdracht die ik de studenten gaf was in de kantine te gaan zitten met een camera. Het moment mochten ze zelf uitkiezen. ’s Morgens vroeg als er nog geen student was. Een uur of twaalf als het begon vol te lopen. Of ’s avonds als de deeltijdstudenten erbij kwamen. Allemaal best, zolang ze maar een rolletje volschoten met hun ogen dicht. De bedoeling was om de kijkspieren los te maken.

Wat precies uit die opdracht is gekomen, weet ik niet meer. Wel weet ik dat ik na dat jaar een gesprek met de directie had. De directie gaf mij te kennen dat ze de indruk hadden gekregen dat het afgelopen jaar de bodem van mijn fotografische kennis in zicht was gekomen. Ze zagen er geen brood in nog langer van mijn diensten gebruik te maken.

Ik kan me voorstellen dat er mensen zijn die inzakken als de directie van een gerenommeerde academie ze te verstaan geeft dat de bodem van hun fotografische kennis in zicht is gekomen. Maar ik zat er niet mee. Ik vroeg om een schriftelijke bevestiging dat mijn contract niet verlengd werd. Met de reden erbij graag. Ik vond het niet erg, want ik had mijn Rode Map. Mijn map waarin ik alle Afwijzingen en Teleurstellingen verzamelde.

Zoals met alle verzamelingen... ben je er eenmaal aan begonnendan wil je ze afmaken, compleet hebben. Die map moest vol. In de afwijzing van de Rietveld werden twee gaten geperforeerd en ze ging bij de andere afwijzingen.

Achteraf gezien had ik misschien een te grote map genomen. Maar het goede eraan was: om hem vol te krijgen moesten er veel afwijzingen komen. Dus moest ik ook veel aanvragen doen, balletjes opgooien, voorstellen indienen, mijn werk laten zien, solliciteren. Aanvragen die gehonoreerd werden, gingen in de Groene Map. Daarin verzamelde ik Toekenningen en Andere Successen. Het was wel wat optimistisch dat ik daarvoor net zo’n grote map had genomen als voor de Afwijzingen en Teleurstellingen.

Het is dankzij deze twee mappen dat ik erachter ben gekomen dat afwijzingen een positief effect hebben op je carrière. Hoe dat in elkaar steekt, kan ik het beste laten zien aan de hand van een grafiek.

Op de x-as heb ik de jaartallen gezet, van 1980 tot nu.

Op de y-as mijn inkomen omgerekend in euro’s.

Geen betere maat van succes dan je omzet.

In 1986, toen mijn contract op de Rietveld niet werd verlengd, is een klein dipje te zien. Zoveel verdiende ik daar niet. Niemand niet, nog steeds niet. In 1995, toen ik ophield met fotograferen en begon met schrijven, kwam een veel grotere dip.

Interessant om daar het aantal jaarlijkse afwijzingen tegen af te zetten dat ik verzamelde voor mijn Rode Map. Nu wordt het even hogere wiskunde want ik ga twee schalen over elkaar heen zetten. De schaal van het aantal afwijzingen over de schaal van de omzet in euro’s.

Maar waar het om gaat is: de eerste vijftien jaar heeft de grafiek afwijzingen dezelfde vorm als mijn inkomen. Er is dus een directe correlatie tussen afwijzing en artistiek succes.

Ook als ik in 1995 stop met fotograferen en ga schrijven zie je de afwijzingen de omzet volgen, zij het minder precies. Beide dalen omdat ik schrijven nog niet onder de knie heb. Ik oefen de hele dag, weinig tijd om aanvragen te doen, er komen ook minder afwijzingen binnen.

Heel langzaam begint mijn inkomen na 2000 weer te stijgen, ik krijg opdrachten. Aanvragen doe ik steeds minder. Dan begin ik in 2003 op de website PhotoQ een rubriek waarin ik foto’s analyseer als een detective. Dat slaat aan en in 2004 vraagt de Volkskrant me of ik wekelijks een persfoto wil analyseren. Gestaag gaat het inkomen omhoog. Terwijl het aantal afwijzingen drastisch daalt, ik doe steeds minder voorstellen en aanvragen.

Dat is de periode dat ik in rustiger vaarwater kom. Het inkomen stijgt verder en verder, de afwijzingen dalen tot ze elkaar kruisen, hier, februari 2012. Laat dat nou net het moment zijn waarop de Rietveld mij vraagt de opening van hun eindexamententoonstelling te doen.

De opening van de eindexamententoonstelling!

Ja, dan zit je op rozen.

Op het gevaar af aanmatigend over te komen kan ik het niet laten vier tips te geven voor de aanstormende kunstenaar.

1)Koop twee ordners, maak de ene rood en de andere groen. Stop de afwijzingen in de rode, de toezeggingen in de groene.

2)Hou je niet bezig met zelfpromotie. Je hoeft je werk niet op te hemelen. Ontdek je iets, kom je al werkend iets tegen waarover je enthousiast bent, houd dat dan niet voor je. Vertel het aan iedereen die het horen wil. Je vrienden, je ouders, de bakkersvrouw op de hoek. Mocht er dan iemand bij komen staan die je werk verder kan helpen, je kent die types wel... praat dan rustig door.

3)Vertel over je werk in heldere en directe bewoordingen, geen jargon. Als de bakkersvrouw afhaakt, dan moet je het de volgende keer anders vertellen. Zo leer je je werk steeds beter te begrijpen.

4)Wees niet te kieskeurig. Aas niet alleen op de top. Laag instappen heeft grote voordelen. Daar krijg je ruimte om te experimenteren en uit te vinden waar je werk over gaat. Goed dat te weten voor je later voor de leeuwen wordt gegooid.

Ze waren streng, maar liefdevol. Met eten kwam hij nooit te kort. Al was het zelden lekker. Hij deed er zo lang over om zijn bord leeg te krijgen, dat de laatste happen meestal koud waren. Bij het op straat spelen vonden geen noemenswaardige voorvallen plaats. Op zijn rapporten kwam zo nu en dan een onvoldoende voor. Het liep gesmeerd. Er was maar een ding dat hem zorgen baarde. Zorgen baren is te sterk uitgedrukt, iets dat hem opviel. Ergens moest een foutje zijn ingeslopen. Iets waar hij geen vat op had. Geen vloek die op hem rustte, maar zeker ook geen zegen.

Klassen werden regelmatig door de leerkracht in een rij opgesteld. Een rij was de meest overzichtelijke manier om een groep te vervoeren van A naar B. Van het klaslokaal naar het schoolplein als het speelkwartier was, over straat naar het zwembad als het schoolzwemmen was. In de rij staan was leuk, dan stond er iets te gebeuren, iets anders tenminste dan in de schoolbank zitten. Maar niet altijd kondigde de rij iets plezierigs aan. Als de klas op een ongebruikelijk tijdstip in de rij werd gezet, kon je er donder op zeggen dat aan het eind van een lange gang iemand in een witte jas stond te wachten met een injectienaald. Of beneden in het kamertje van het hoofd had de schooltandarts zijn intrek genomen. En of de duvel ermee speelde, altijd was hij de eerste die naar voren moest komen. Om zijn arm te ontbloten, zijn mond open te sperren. Het duurde even voordat hij het in de gaten kreeg. Toen nog even voor hij bedacht dat er misschien iets mis met hem was dat het lot hem steeds als eerste aanwees.

Hij begon er thuis over, boven een van de borden die maar niet leeg wilden. Zijn vader nam hem apart, op zich al een veeg teken. Het was zeker iets uit de wereld der volwassenen. Iets waarvan de reikwijdte moeilijk te overzien was.

"Duizenden jaren geleden en niet eens in ons eigen land, heeft iemand het alfabet bedacht. Hoe dat precies in zijn werk ging weten we niet, maar uiteindelijk is het er op uitgedraaid dat de letter A vooraan is komen te staan. En zo is het gebleven. Denk niet dat de A ooit naar een andere plek in het alfabet zal verhuizen. Er staan niet veel dingen vast, maar dat wel. Net zoals de A ook de eerste letter blijft van Aarsman. Daarom staat een Aarsman in rijen vaak vooraan. Tenminste als de rij in alfabetische volgorde wordt opgesteld. Natuurlijk zijn er wel meer namen die met een A beginnen. Maar hoeveel zijn er waarvan de tweede letter ook een A is? Daarom worden Aarsmannen bijna altijd als eerste naar voren geroepen. Het pakt wel eens verkeerd uit, maar vaak is het juist handig om de eerste te zijn. Wanneer er iets leuks gaat gebeuren, sta jij ook vooraan. Als Sinterklaas op school komt en jullie worden naar voren geroepen voor de kadootjes. Bijvoorbeeld."

Vader zag de rimpels die zich vormden op het voorhoofd van zijn zoon.

"Het is even door de zure appel heenbijten, maar je zult zien, op den duur wil je niet anders dan overal de eerste zijn. Waarom denk je dat er spreekwoorden bestaan als: "De eerste klap is een daalder waard." En wat dacht je van: "Stel niet uit tot morgen wat ge heden nog kunt doen?"

Haalt je de koekoek, dacht Hans Aarsman. Die naam kwám van zijn vader. Die kon niet anders dan roepen hoe fijn het was om zo te heten. Maar, inderdaad, als er iets leuks stond te gebeuren, waren de Aarsmannen in het voordeel.

"De eerste klap is een daalder waard." En: "Stel niet uit tot morgen wat ge heden nog kunt doen." Hij herkauwde die spreekwoorden, hij proefde ze, ze lagen op zijn lippen. Mooi waren ze, en handig, als je het even niet wist. Hij zocht er nieuwe bij: "Wie het eerste komt die het eerste maalt." Er waren erbij die speciaal gemaakt leken voor jongetjes die tegen hun wil vooraan moesten staan. Maar vreemd genoeg, op zijn speurtocht naar nieuwe, kwam hij er ook tegen die juist het tegendeel beweerden. Daar had je: "Haastige spoed is zelden goed." En: "De eersten zullen de laatsten zijn." Je kon er eigenlijk alle kanten mee op, met die spreekwoorden. "Hardlopers zijn doodlopers."

De spreekwoorden waren elkaar nog aan het tegenspreken, toen op een avond niet hij maar zijn broer de laatste was die z'n bord leeg had. Hij merkte het omdat de laatste hap die in zijn mond verdween, niet koud was zoals gebruikelijk, maar lauw. Zonder er echt toe besloten te hebben, begon hij het tempo verder op te voeren. Al gauw had hij als eerste zijn bordje leeg. Voor het eerst zag hij de voordelen van opschieten. Als iets toch moest gebeuren, dan net zo lief onmiddellijk. Was hij er meteen vanaf. Je kon het ook zo bekijken: stonden zijn klasgenoten nog in de rij te trillen, dan had hij zijn injectie al gehad. Als de anderen nog overhoord moest worden, kon hij al achterover leunen. Sneller dan hij zelf voor mogelijk had gehouden was hij eraan gewend geraakt om een Aarsman te zijn, met die dubbele AA.

En toen draaide het zich om. Hij merkte hoe hij zenuwachtig werd als hij per ongeluk een keer niet vooraan stond bij de prikken en de tandarts. Van school was hij nog niet thuis of hij dook achter zijn huiswerk. Zijn bord schrokte hij leeg. Bij alles dacht hij, als het toch moet gebeuren, dan maar meteen. En zo raffelt hij, nog steeds, zowel de leuke als de nare dingen, in een noodtempo af. Een verjaardagspartijtje? Niet te lang blijven hangen. "Visite en vis blijft maar even fris." Valt er een rekening of een formulier in de bus, Hans Aarsman vult ze nog diezelfde avond in en gooit ze op een holletje in de brievenbus. Als eerste in het hele land klaar met zijn belastingaangifte. Op de eerste van de maand de huur overgemaakt. Nooit schulden. Zijn naam staat op menige lijst bij menige instantie, bovenaan. Als er iets georganiseerd wordt, komen de organisatoren Hans Aarsman het eerst tegen. Wie kan nog om die man heen? Geen groepsmanifestatie of zijn naam staat weer boven aan de uitnodiging. En zo kon het gebeuren dat ik ook hier mijn zegje mag doen. Dat is één. Maar er is nog iets met die achternaam.

Het was in het biologielokaal. De eerste jaren van de middelbare school waren ze in de weer geweest met zichzelf. De bloedsomloop van de mens, de spijsvertering, het zenuwgestel. Toen daalden ze af naar andere zoogdieren, van groot naar klein, van de walvis tot de mol. En toen kwamen de koudbloedigen, de kikkers en de krokodillen. Hij zal zestien zijn geweest toen de kleinere meercellige organismen aan de beurt kwamen. En meteen daarna als laatste: de parasieten. Organismen die het niet alleen afkonden, die een groter wezen nodig hadden om te overleven. Dat mocht een plant zijn, een beest en ook de mens. Ze kropen naar binnen, zetten het daar op een eten en legden hun eieren. Spoelwormen, lintwormen, mijnwormen. Hoe ze van varkens op de mens sprongen en weer terug. Stuk voor stuk kwamen ze op het bord te staan, met een tekening erbij. Zijn gedachten waren al aan het afdwalen -het was nogal een waslijst- toen een gejoel hem wakker schudde. De lerares had een beestje op het bord getekend. Een maanvormig staafje. Zaten er haartjes aan? Hij herinnert zich het niet meer, wel weet hij nog goed wat ze eronder had geschreven: Aarsmade. Het gejoel was oorverdovend, en men wees erbij: naar hem. Wat voor beest de aarsmade precies is weet hij nog steeds niet. Toen de lerares begreep wat de oorzaak was van de consternatie, pakte ze een borstel en veegde resoluut haar tekening weg. Er is verder geen woord aan de aarsmade vuil gemaakt. Door haar tenminste. Zijn klasgenoten hebben zich nog enige weken vermaakt met het bedenken van varianten op zijn achternaam. Wat kan de natuur een bron van inspiratie zijn. Verzin er zelf ook een paar, zo moeilijk is het niet. Toendertijd hadden de bedenkers van Reetvent en Kontkerel het meeste succes. Niet reageren hield hij zichzelf voor, en hij hield vol. Tot vele weken later de Amerikenen in Vietnam met napalm begonnen te gooien, mens, plant en dier werden platgebrand. De gemoederen op school werden daardoor zo in beslag genomen dat het beestje en zijn ongelukkige naamverwant in de vergetelheid raakten. Hij was nog even bang dat de aarsmade in de proefwerkweek zou opduiken. Stel dat een van de vragen was: Noem drie parasieten van de mens? Maar de biologielerares liep met een grote boog om alle vragen heen waarop het antwoord dat maanvormige staafje, met of zonder haartjes zou kunnen zijn.

Tegenwoordig hoor ik nog wel eens een nauwelijks hoorbaar gniffeltje als ik een instantie aan de lijn heb, of ik zie een mondhoekje optrekken aan de andere kant van een balie. Met als uitschieter die keer dat ik de verdwijning van een fiets opgaf. De dienstdoende politie-agent trok een gezicht alsof hij mij een welgemeend advies gaf:

"Dat ze u nooit hebben verteld dat iedere Nederlandse burger zijn naam voor een luttel bedrag kan laten veranderen. Als het een rare naam is zelfs voor niets."

Maar daar begin ik niet aan. Boven mij en onder mij staan de andere Aarsmannen in het telefoonboek. Moet ik die in de steek laten? Ik ken ze allemaal. Ze stammen af van mijn grootvader. Tot voor kort tenminste. In de jaren tachtig heeft er een kleine volksverhuizing plaatsgevonden. Tientallen Aarsmannen van buiten Amsterdam trokken naar de stad en namen een telefoonaansluiting. Die hadden ook het voordeel van de alfabetische volgorde ingezien.

Enkele maanden geleden las ik in de krant dat ene Olga Aarsman mee had gedaan aan de miss Ajax verkiezingen. Ze is geen nichtje van me en ze won niet.

Tags: taal, alfabet
Related: Families

Het wapen heeft een grote aantrekkingskracht.
Niet alleen op machtswellustelingen. Het wapen is mooi. Of het nu een Romeinse katapult is, een Indiaanse strijdbijl of een Amerikaanse jachtbommenwerper. Ik ken lelijke schilderijen, draken van auto's, maar een lelijk wapen, ik zou er zo gauw geen weten. Zelfs het meest moordzuchtige wapen is mooi. Kan dat wel zo? Moet het slechte niet automatisch lelijk zijn? Een landmijn is lelijk. Al helemaal de landmijnen waarop Mickey Mouse poppetjes zitten.

Kleine kinderen pakken ze op en boem, ze zijn hun handen kwijt. Er is een markt voor zulke mijnen omdat niets een vijandelijke samenleving zoveel ontregelt als zieke, verwonde, jengelende, kinderen.

Maar jachtvliegtuigen zijn mooi.

De MacDonnel F-4 Phantom jachtbommenwerper is mooi. Toch heeft hij in zijn lange loopbaan bij de Amerikaanse luchtmacht heel wat meer doden en verminkingen op zijn geweten dan alle landmijnen op de wereld bij elkaar.

Gevechtsvliegtuigen zijn mooi om hun organische vorm en hun hoogstaande techniek. Ik kan er niets aan doen. Dit jaar was het vijfentwintig jaar geleden dat er een einde kwam aan de Vietnam-oorlog. De kapitalistische Amerikanen trokken zich terug en lieten de communistische Vietnamezen met rust. Hoelang het Amerikaanse leger in Vietnam is ingezet weet ik niet. Het was lang. Het bommentapijt dat door de F-4 Panthom jachtbommenwerpers werd neergelegd, heeft het land in vuur en vlam gezet. Wat restte was een aslade. In die tijd zat ik op de middelbare school. Ik stuurde brieven naar Amerikaanse vliegtuigfabrikanten. Ik sprak mijn interesse uit voor een bepaald type gevechtsvliegtuig. Naar MacDonnel schreef ik, naar Douglas, Northrop, Boeing, Lockheed, North American, Convair. Ze reageerden altijd.

Daar kwamen de folders, vol prachtige kleurenfoto's. Ik knipte ze uit en plakte ze in een album waarop ik had geschreven in grote dikke letters: "Amerikaanse Gevechtsvliegtuigen In Vietnam". Dat album is nergens meer te vinden. Onder elke foto schreef ik hoe het vliegtuig dat erop stond bewapend was. Wat voor bommen het kon meedragen. Wat de actieradius was. De kruissnelheid. Enzovoorts. Vreemde hobby. Vreemde jongen. Ik zal veertien zijn geweest. Ik woonde in Amsterdam, het was eind jaren zestig. Twee kilometer woonde ik van het Spui, waar iedere zaterdagavond de provo's rond het Lieverdje hun maatschappijkritische happenings organiseerden. Er trokken grote demonstraties door de stad. Uit duizenden kelen werd geschreeuwd dat de Amerikanen zich moesten terugtrekken uit Vietnam, dat Johnson, de toenmalige Amerikaanse president, een moordenaar was. Er kwam een politieverordening. Wie schreeuwde dat de Amerikaanse president een moordenaar was, kon ervan op aan dat hij werd opgepakt wegens belediging van een bevriend staatshoofd. Dus klonk uit duizenden kelen dat Johnson een molenaar was. En iedereen hoorde wat hij wilde horen. Behalve ik, ik hoorde niets. Ik fietste met een tas vol boeken van huis naar school en van school naar huis. Als mijn huiswerk erop zat, lijmde ik plastic vliegtuigmodellen in elkaar.
Boeing B17 Flying Fortress / North American P51 Mustang: Queen of the Sky / Messerschmitt ME109 / Lockheed F104 starfighter / Convair F102 Delta Dagger. Ik las stripverhalen met in de hoofdrollen sterpiloten als Buck Danny en Dan Cooper. In de klas zat ik bij het raam naast een jongen, net zo vliegtuiggek als ik. Er kon geen verkeersvliegtuig overkomen over we keken elkaar aan en fluisterden: Tupolev 114, Douglas DC 10, BAC One-eleven, Boeing 707, Caravelle. Op den duur hoefden we niet eens meer te kijken, aan het motorgeluid hadden we genoeg. Aan mijn oren heeft het in ieder geval niet gelegen dat ik doof bleef voor wat ze op straat over de Amerikaanse president riepen.
Er is een leeftijd waarop bij jongens de wereld zijn intrede doet. De echte wereld van vlees en bloed. Dan moet de koele schoonheid van het ding, het ding om het ding, wijken. Niet helemaal toevallig dezelfde leeftijd waarop het meisje haar intrede in het jongensleven doet. Welk meisje de eerste was die de ban van de dingen verbrak, hou ik voor me. Op een dag stond ik op het achterbalkon van het ouderlijk huis, een stapel vliegtuigmodelletjes naast me, een katapult in mijn hand. Ik schoot ze stuk voor stuk op een blinde muur in de binnentuin. Vliegen was er niet bij. Alsof het kop en schoteltjes waren, legden ze het traject af en sloegen te pletter.

Ik ben pas gaan leven toen de dood in mijn leven kwam. Niet schrikken, dit gaat goed aflopen. Tot de dood in mijn leven kwam, zat een onbepaald verlangen naar iets beters, iets verders, in de weg. Ik zou mensen ontmoeten, veel intrigerender dan ik kende. Ik zou in werelden belanden, veel spannender. De ondempbare put van het vage verlangen. Gevierd worden, deuren die opengaan, actrices, zwoele nachten. Ik overdrijf misschien een beetje, geen mens die niet begrijpt wel waar ik op doel. Operazangeressen, schijnwerpers!

Op zich niets mis met zo’n verlangen, je moet toch érgens naar uitzien. Maar het is een medaille met een achterkant. Wat ik ook meemaakte, wat ik ook ondernam, het telde niet, het zonk allemaal in het niet bij wat me nog te wachten stond. Tot het zover was, verveelde ik me. En ik bleéf me vervelen. Ik hing onderuit in stoelen en gromde iets onverstaanbaar terug als er een vraag of een verzoek kwam. Overal te beroerd voor.Sommigen zal dat bekend voorkomen.

Wat is in hemelsnaam een dynamisch bestaan? Vraag het aan mensen die er een leiden. Het valt tegen, zeggen ze. Als het aan hen lag zouden ze het liefst thuis zitten op de bank, een bord boerenkool met een kuiltje sju op schoot. Het is een cliché en het is waar.

We weten allemaal dat we sterfelijk zijn. Maar niemand die daarbij stilstaat, ik tenminste niet. Om me heen zijn al heel wat mensen doodgegaan, even oud als ik. Hoe vaak ben ik er de afgelopen jaren niet aan herinnerd dat iedereen eraan zal moeten geloven, en hoe lang heeft het geduurd voor het werkelijk tot me doordrong. Sla de krant open, zet de televisie aan: ze gaan bij bosjes. Maar iedere keer gingen 's morgens mijn ogen weer open en daar kwam weer zo'n dag waar er eindeloos veel van leken te zijn. Tijd, ik sprong ermee om of het niet op kon. Lichaam, alsof het niet kapot kon. Eerst moesten er in mijn naaste omgeving een paar mensen dood. Ik heb foto's van ze waarop ze naast me staan. Met net zo'n overwoestbaar lichaam en net zo'n eeuwigheid voor zich als ik. Eerst een vriend, en nog een, toen mijn zus, ze was achtendertig, en een jaar later stierf mijn vader. Pas toen begon het me te dagen. Dit is het. Meer niet. Dit is wat het is. Hiermee al het ik het moeten doen. Voor zolang als het mag duren. Dat het bij nader inzien heel wat is, wat het is.

In die tijd belandde ik ergens in Duitsland op een groepstentoonstelling, mijn foto’s hingen daar ook. Nu ga ik wat meemaken dacht ik (helemaal uitroeien doe je het verlangen naar meer nooit). De internationale kunstwereld en ik hoor erbij! Mooie, goedgebekte vrouwen! Achter een groot landhuis stonden ze in een grote tuin, in de ene hand een glas, in de andere toast met iets fijnproeverigs erop. Ik kende natuurlijk niemand. Behalve snel verveeld ben ik ook verlegen, was ik even vergeten te vertellen. Normaal ben ik niet verlegen, alleen op de momenten dat ik het niet wil zijn, ben ik het. Veel gesprekken heb ik niet aangeknoopt, daar in die tuin, maar de mensen die ik gesproken heb, ik vond ze maar zozo. Die praatjes over kunst. Die namen van beroemdheden die om de haverklap vielen. Als ze het niet over nóg grotere kunstenaars hadden, hadden ze het over zichzelf. Noem mij één kunstenaar die het niet met zichzelf getroffen heeft. Het was dat ik een goed boek bij me had, anders had ik me stierlijk verveeld. Iedereen bleef slapen in het grote landhuis, ik ook, ik moest wel, het was inmiddels erg laat geworden en van de zenuwen had ik nogal wat gedronken, 400 kilometer terug naar Amsterdam rijden was er niet bij. Ik zag er vreselijk tegenop die nacht mijn ogen dicht te doen om ze de volgende morgen te openen om en weer zouden diezelfde kunsttypes voor mijn neus staan. In diezelfde tuin. En maar praten over kunst en internationale bestemmingen. Na het ontbijt wilde ik ervandoor gaan, maar ik werd tegen gehouden. Er moest nog worden gevoetbald, de kunstenaars tegen elkaar. Gevoetbald? Wat een flauwekul. Ik probeerde alsnog mijn snor te drukken, maar ze duwden me een paar kicksen in mijn handen en sleepten me mee naar een veldje.

Ik trek de kicksen aan, stap op dat veld, krijg een bal toegespeeld, geef er een knal tegen en ik ben verkocht. Vanaf die dag heb ik elke week gevoetbald, griepjes, vakanties en blessures daargelaten. Niets dat je zo bewust van je lichaam maakt, als een uur achter een bal aanrennen. Dat je bestaat, dat je lichaam het doet. Die vermoeidheid, dat gloeien, heerlijk. Nergens aan kunnen denken behalve die bal. Het is wat laat om aan voetbal te beginnen op je zesendertigste, ik zal er nooit goed in worden. Competitie speel ik niet. Er is een hobbelig grasveldje in Amsterdam, daar voetbal ik met tien, twaalf vrienden tegen elkaar. Er wordt heel wat op me gekankerd, soms maakt de bal wel erg vreemde capriolen nadat ik hem heb geraakt. Een keer heb ik een langere periode niet kunnen spelen, het zag ernaar uit dat ik eraan zou gaan, weer die dood. Het is een ziekte die altijd de kop op kan steken, hij kan twintig jaar wegblijven, hij kan altijd wegblijven, je weet het niet. Vijf weken na de operatie speelde ik weer voetbal met de jongens. Ik schoot er meteen twee in. Ik die anders zo weinig scoor, hooguit tien per jaar. Bestaat er een God of niet? Dat dacht ik ook. Zo simpel is het nou. Meer heb je niet nodig. En waar had ik het allemaal aan te danken. Aan de kunst. Aan dat eerste partijtje, die ochtend na het ontbijt in Duitsland.

Tags: verveling, dood, sport