Het wapen heeft een grote aantrekkingskracht.
Niet alleen op machtswellustelingen. Het wapen is mooi. Of het nu een Romeinse katapult is, een Indiaanse strijdbijl of een Amerikaanse jachtbommenwerper. Ik ken lelijke schilderijen, draken van auto's, maar een lelijk wapen, ik zou er zo gauw geen weten. Zelfs het meest moordzuchtige wapen is mooi. Kan dat wel zo? Moet het slechte niet automatisch lelijk zijn? Een landmijn is lelijk. Al helemaal de landmijnen waarop Mickey Mouse poppetjes zitten.
Kleine kinderen pakken ze op en boem, ze zijn hun handen kwijt. Er is een markt voor zulke mijnen omdat niets een vijandelijke samenleving zoveel ontregelt als zieke, verwonde, jengelende, kinderen.
Maar jachtvliegtuigen zijn mooi.
De MacDonnel F-4 Phantom jachtbommenwerper is mooi. Toch heeft hij in zijn lange loopbaan bij de Amerikaanse luchtmacht heel wat meer doden en verminkingen op zijn geweten dan alle landmijnen op de wereld bij elkaar.
Gevechtsvliegtuigen zijn mooi om hun organische vorm en hun hoogstaande techniek. Ik kan er niets aan doen. Dit jaar was het vijfentwintig jaar geleden dat er een einde kwam aan de Vietnam-oorlog. De kapitalistische Amerikanen trokken zich terug en lieten de communistische Vietnamezen met rust. Hoelang het Amerikaanse leger in Vietnam is ingezet weet ik niet. Het was lang. Het bommentapijt dat door de F-4 Panthom jachtbommenwerpers werd neergelegd, heeft het land in vuur en vlam gezet. Wat restte was een aslade. In die tijd zat ik op de middelbare school. Ik stuurde brieven naar Amerikaanse vliegtuigfabrikanten. Ik sprak mijn interesse uit voor een bepaald type gevechtsvliegtuig. Naar MacDonnel schreef ik, naar Douglas, Northrop, Boeing, Lockheed, North American, Convair. Ze reageerden altijd.
Daar kwamen de folders, vol prachtige kleurenfoto's. Ik knipte ze uit en plakte ze in een album waarop ik had geschreven in grote dikke letters: "Amerikaanse Gevechtsvliegtuigen In Vietnam". Dat album is nergens meer te vinden. Onder elke foto schreef ik hoe het vliegtuig dat erop stond bewapend was. Wat voor bommen het kon meedragen. Wat de actieradius was. De kruissnelheid. Enzovoorts. Vreemde hobby. Vreemde jongen. Ik zal veertien zijn geweest. Ik woonde in Amsterdam, het was eind jaren zestig. Twee kilometer woonde ik van het Spui, waar iedere zaterdagavond de provo's rond het Lieverdje hun maatschappijkritische happenings organiseerden. Er trokken grote demonstraties door de stad. Uit duizenden kelen werd geschreeuwd dat de Amerikanen zich moesten terugtrekken uit Vietnam, dat Johnson, de toenmalige Amerikaanse president, een moordenaar was. Er kwam een politieverordening. Wie schreeuwde dat de Amerikaanse president een moordenaar was, kon ervan op aan dat hij werd opgepakt wegens belediging van een bevriend staatshoofd. Dus klonk uit duizenden kelen dat Johnson een molenaar was. En iedereen hoorde wat hij wilde horen. Behalve ik, ik hoorde niets. Ik fietste met een tas vol boeken van huis naar school en van school naar huis. Als mijn huiswerk erop zat, lijmde ik plastic vliegtuigmodellen in elkaar.
Boeing B17 Flying Fortress / North American P51 Mustang: Queen of the Sky / Messerschmitt ME109 / Lockheed F104 starfighter / Convair F102 Delta Dagger. Ik las stripverhalen met in de hoofdrollen sterpiloten als Buck Danny en Dan Cooper. In de klas zat ik bij het raam naast een jongen, net zo vliegtuiggek als ik. Er kon geen verkeersvliegtuig overkomen over we keken elkaar aan en fluisterden: Tupolev 114, Douglas DC 10, BAC One-eleven, Boeing 707, Caravelle. Op den duur hoefden we niet eens meer te kijken, aan het motorgeluid hadden we genoeg. Aan mijn oren heeft het in ieder geval niet gelegen dat ik doof bleef voor wat ze op straat over de Amerikaanse president riepen.
Er is een leeftijd waarop bij jongens de wereld zijn intrede doet. De echte wereld van vlees en bloed. Dan moet de koele schoonheid van het ding, het ding om het ding, wijken. Niet helemaal toevallig dezelfde leeftijd waarop het meisje haar intrede in het jongensleven doet. Welk meisje de eerste was die de ban van de dingen verbrak, hou ik voor me. Op een dag stond ik op het achterbalkon van het ouderlijk huis, een stapel vliegtuigmodelletjes naast me, een katapult in mijn hand. Ik schoot ze stuk voor stuk op een blinde muur in de binnentuin. Vliegen was er niet bij. Alsof het kop en schoteltjes waren, legden ze het traject af en sloegen te pletter.