239 Things

1000 Things is een subjectieve encyclopedie van inspirerende ideeën, dingen, personen en gebeurtenissen.

Lees de meest recente artikelen, of mail de om bij te dragen.

Studium Generale 1000things lectures, The Hague

239 Things

‘Ik kan geen kunst maken, is dit een ziekte?’ is de eerste vraag die Trudy aan haar publiek stelt. Dehue, filosoof en socioloog in de wetenshap, is gespecialiseerd in wat waarheid en wat de werkelijkheid betekenen binnen de wetenschap. Op het eerste gezicht lijkt de inleidende vraag een vreemde conclusie met zich mee te dragen, maar naarmate haar lezing vordert, hoe meer wij begrijpen dat zo’n conclusie niet eens zo heel vreemd zo zijn.

Volgens Dehue gaat het vaak bij wetenschappelijk onderzoek eerder om het vormen van de werkelijkheid dan het ontdekken ervan. Zoals bij het ontwikkelen van techniek: menselijke grenzen worden steeds verder opgerekt. Zonder het uitvinden van elektrisch licht, bijvoorbeeld, zouden feesten zoals wij ze nu kennen niet bestaan. Om de eenvoudige reden dat het niet mogelijk is om zonder kunstmatig licht ‘uit te gaan’. In dit geval verandert de techniek onze blik op de werkelijkheid doordat we met behulp van kunstmatig licht ineens de nacht kunnen meemaken en zo een heel ander sociaal leven kunnen leiden.


Ook speelt classificatie een grote rol in de manier waarop we de werkelijkheid interpreteren. Je zou jezelf bijvoorbeeld kunnen afvragen of ‘homoseksualiteit’ altijd heeft bestaan. Volgens Dehue is het antwoord op deze vraag: nee, om de eenvoudige reden dat in de oudheid het vaak voorkwam dat men een voorkeur had voor hetzelfde geslacht en dat dit een heel normaal fenomeen was zonder naam. Het is pas sinds Sint Augustine (345-430) dat relaties tussen personen van hetzelfde geslacht als zonde gezien werden, en zodoende een naam kregen.


De eerste DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) werd in 1952 uitgebracht en beschrijft ‘homoseksualiteit’ als een ziekte. Dankzij deze term refereren wij nog steeds aan personen die voor hetzelfde geslacht vallen als ‘homoseksueel’. Een verklaring voor de acceptatie van deze beschrijving zou eraan kunnen liggen dat homoseksuele relaties vaak een negatieve lading hadden. En het is vaak het geval dat wanneer er gekozen kan worden tussen ‘ziek’ of ‘slecht’ er toch vaker voor ‘ziek’ wordt gekozen. Toen behandelingen van deze ‘ziekte’ extreem vernederend bleken werden er campagnes gevoerd om het label uit het DSM te verwijderen. Het vreemde is dat hoewel we inmiddels veel toleranter geworden zijn, we alsnog deze benoeming gebruiken om mensen op hun seksuele voorkeur te definiëren.

Harvard Psychological Laboratory Display. Circa 1892.

Dehue toont ons een afbeelding van een rat met de titel: ‘Hoe depressie pillen te testen?’ Dehue vertelt ons dat wetenschappelijk onderzoek naar medicijnen tegen depressie in eerste instantie met dieren wordt gedaan. Maar hoe onderscheidt je een depressieve rat van een niet depressieve rat? Ten eerste worden ratten gefokt die relatief inactief zijn. Om te weten of de medicijnen effectief zijn worden deze vervolgens getest op hun doorzettingsvermogen. Ze laten een rat bijvoorbeeld aan zijn staart hangen. Hoe harder hij zijn best doet om zichzelf van zijn benarde positie te bevrijden, hoe beter het antidepressivum zou werken. Een ander voorbeeld is de ‘gedwongen te zwemmen’ proef. Hier zijn op You Tube veel beelden van te vinden. Hoe harder het beest zich tegen zijn lot verzet, des te beter het antidepressivum zou zijn. Zelfs in de pillen die wij nemen zitten deze definities ingebed: als mens worden wij dus zo ver gevormd door definities dat zij zelfs bepalen welken medicijnen wij vertrouwen.

Dehue probeert ons te vertellen dat het totaal niet absurd of belachelijk is dat onderzoekers gebruik maken van definities. Wanneer onderzoekers er achter willen komen hoeveel kinderen er in armoede leven moeten ze eerst bepalen wat als armoede geldt. De kwestie van de ratten en de antidepressiva is maar één voorbeeld van hoe het bij wetenschappelijk onderzoek eerder gaat om het vormen van de realiteit dan het ontdekken ervan. Ze probeert te zeggen dat we feiten niet als eenduidige weerspiegelingen van de werkelijkheid moeten beschouwen. We moeten onderzoekers niet alleen naar de feiten vragen, maar ook hoe ze daarop zijn gekomen. Anders schept de wetenschap de werkelijkheid voor ons, zonder ons. Anders gezegd—we zouden de wetenschap moeten bewonderen voor wat het is—een streven om het leven te beïnvloeden– en niet voor datgene wat nooit echt zal kunnen zijn: de ontdekking van ‘de’ waarheid.

Op een dag besloot iemand dat er een einde moest komen aan de vele vragen waar niemand een antwoord op wist. Die persoon opende een kantoor waar je naar binnen kunt stappen, zoals je dat ook doet bij een gemeentehuis of postkantoor. Je trekt een nummertje en zodra je aan de beurt bent, loop je naar de balie en stel je aan de medewerker je meest prangende vraag. Vervolgens loop je met een antwoord voldaan de deur weer uit.

Ik wou dat het bestond. Alleen zou ik niet weten welke vraag ik het eerste zou moeten stellen, want ik heb er zoveel: Waar blijft het licht als ik het uitdoe? Wat was er voor de oerknal? Waar is het einde van het heelal? Bestaat God? Wat is oneindigheid? Bestaan onzichtbare dingen? Daar komt bij dat de kans groot is dat het antwoord dat ik dan krijg, weer nieuwe vragen oproept.

Ik sta in Berlijn voor de deur van het instituut voor 'onbeantwoordbare vragen en onoplosbare problemen.' Het gebouw staat op een hoek en is opgetrokken uit wit zandsteen met hoge spiegelende ramen in metalen kozijnen. Boven de voordeur staat in roze letters: 'Denkerei'. Op het eerste gezicht lijkt dit meer op een bankkantoor of een sjiek, maar gedateerd hotel. Links en rechts van de deur zijn de ramen beplakt met zinnen, zoals:

·Denker in dienst

·Instituut voor theoretische kunst, universele poezie en vooruitzichten

·Algemeen secretariaat van de juistheid en van de ziel


Bij de Denkerei is iedereen welkom om naar binnen te stappen en zijn of haar vraag te stellen aan de aanwezige medewerker. Ik stel me voor dat deze medewerker dan uit een grote kluis een dik boek tevoorschijn haalt, het doorbladert en dan het antwoord met de vinger onder de regel aan mij opleest. Maar nee, zo werkt het niet. De Denkerei is geen orakel, geen magazijn van antwoorden. Hier wordt door wetenschappers, kunstenaars, politici en schrijvers nagedacht, geformuleerd en gediscussieerd.

Ik probeer de voordeur te openen. Eerst komt deze niet in beweging. Pas als ik me schrap zet en met mijn hele gewicht tegen de deur leun, gaat hij open. Ik stap naar binnen. De deur valt achter me dicht. Straatgeluiden liggen ver achter me. Is er een verband tussen de zwaarte van een deur en de gewichtigheid van een plek?

Ik sta in een grote ruimte op een parketvloer die zich glimmend uitstrekt over de gehele diepte van het pand. Witte, gladgestucte muren, een smalle tafel met een bombastisch bloemstuk, stoelen op een rij gericht op een leeg podium, maar ook een zithoek en een bar waarboven lampen hangen voorzien van het logo van de Denkerei die een zachtrood licht verspreiden. Aan de muur hangen kunstwerken: beschilderde panelen met daarop een intrigerend spel van perspectiefswisselingen. Deze ruimte is een kruising tussen een wachtkamer, galerie en hotellobby.

Aan tafel zit een man met een stapel kranten voor zich. Zijn gezicht herken ik direct van de presentaties die ik op Youtube heb bekeken. Het is Bazon Brock: kunstenaar, dramaturg, hoogleraar esthetiek en oprichter van de Denkerei. Hij hield lezingen terwijl hij op zijn hoofd stond en woonde een tijdje in een vitrine,las ik op Wikipedia, maar gelukkig zit hij nu gewoon op een stoel aan een tafel.

'Iedereen kan hier binnenlopen en een vraag stellen,' vertelt Brock. Als de vraag genoeg stof tot nadenken geeft, wordt er in de Denkerei een symposium aan gewijd. Denkers uit verschilende disciplines, zoals biologie, geologie, filosofie en geneeskunde, maar ook uit de literatuur en kunst, buigen zich over de vraag en verbinden kennis uit de verschillende disciplines. Daarnaast wordt ook het denken zelf aangescherpt. 'Dichters leren wetenschappers denken en wetenschappers leren dichters hoe ze vragen moeten stellen,' volgens Brock. Dit leidt niet tot kant-en-klare antwoorden; de onbeantwoordbare vraag blijft, ook nadat er een symposium aan gewijd is, een onbeantwoordbare vraag. Het gaat bij de Denkerei niet om het vinden van een antwoord, een quick fix of oplossing. Het denken zelf staat centraal, en dat denken is niet zo gemakkelijk als het lijkt. 'Leren om goede vragen te stellen is essentieel,' zegt Brock. Je moet weten weten welke vragen je stelt en hoe je deze formuleert. Op school leren we dat niet. In plaats daarvan leren we antwoorden te produceren waardoor wij niet meer weten wat de vraag eigenlijk was die eraan voorafging.

De Denkerei deelt dus geen antwoorden uit en plakt geen pleisters op piekerende breinen. Er gaat geen geruststelling van uit, zoals het effect soms als je met een kwaal de dokter bezoekt: al ben je nog steeds ziek of heb je pijn wanneer je de spreekkamer verlaat, je voelt je toch al een stuk beter als je denkt aan het onleesbare recept in je tas. Een formule voor verlossing van je ziekte of pijn, als een antwoord op een vraag zodat je niet verder hoeft te denken.

Daar is bij de Denkerei geen sprake van. Nadat ik twintig minuten de tijd kreeg om vragen te stellen aan Bazon Brock zal ik deze plek verlaten met evenzoveel nieuwe vragen.

'Als je een goede vraag kunt stellen, dan begrijp je dat een antwoord ook een vraag is. Een antwoord is een vraag in een andere hoedanigheid.' Nadat Brock me dit gezegd heeft begeleidt hij me naar de deur. Door het raam zie ik dat het regent terwijl de zon schijnt.

Misschien bestaan er wel vragen ómdat er antwoorden bestaan.

Het bezoek van Dorien de Wit aan de Denkerei in Berlijn maakt deel uit van haar onderzoek naar het dichter bijeen brengen van kunst, wetenschap en maatschappij. Dit onderzoek wordt mogelijk gemaakt door een Ontwikkelbudget van het Amsterdams Fonds voor de Kunst.

Cinedix, hedendaags filmlexicon

Film-ABC waarin Paul Kempers lemma’s van een hedendaags filmlexicon losjes aaneenrijgt. Van ‘Zuid-Koreaanse feelgood’ tot ‘Cinéma á la Grècque’ en van ‘Het geheim van de plotloze plotline’ tot ‘Bruce Willis-dialectiek’.

Humor, de onverwachte van, Pacino, Al – Over wat grappig is hebben heel wat denkers zich het hoofd gebroken. Zo beten niemand minder dan Sigmund Freud en Henri Bergson zich de tanden stuk op de definitie van wat het precies is dat de lachspier in beweging zet. De grondlegger van de psychoanalyse betoogde dat lachspasmes onbewust ontspringen aan verdrongen emoties in het Id en Es, die vervolgens het Überich aanzetten tot het opensperren van de mond, het aanspannen van de buikspieren en het maximaal laten fibrilleren van de stembanden, maar waarom iets wel of niet grappig is, daar kon hij de vinger niet op leggen.

Ook de vitalist Bergson dacht met Le rire het raadsel van de lach ontraadseld te hebben, maar tijdens de doodse voordrachten van zijn humortraktaat klonk gek genoeg nooit een lach noch werd het geheim van de grap onthuld.

Eenzelfde lot trof de vrijetijdswijsgeer Harry Mulisch, die graag over de causaliteit van de witz mocht orakelen zonder dat ook maar iemand in het gehoor van zijn Herenclub een spier vertrok. (‘Gaat de grap vooraf aan de lach, of is het de lach die de grap tot verschijning brengt? Dat zijn beklemmende, in mijn schrijverspraktijk noodzakelijk contingente vragen.’)

In de praktijk van de humor gaat men de definitievan humor meestal wijselijk uit de weg. Of het moest de droog-laconieke constatering zijn dat humor eenvoudigweg daar is waar een grappenmaker het toneel betreedt. Zoals een in vergetelheid geraakte Duitse humorist ooit zei: ‘Humor ist wenn ein Komiker da ist’ – een in het licht van de Duitse geschiedenis en de carrière van Rudi Carrell even twijfelachtige als treffende karakterisering.

Ook in de filmwereld praat men weinig over humor, met uitzondering van scenariodokters, die sowieso op alles een antwoord hebben. (‘Humor is de resultante van wederzijds onbegripbinnen de enkelvoudige logica van het dictaat van de spanningsboog’.) En onder acteurs wordt wel veel gepraat over het vak, maar een sluitende definitie van het begrip humor is bij mijn weten nog nooit over de drempel van café De Smoeshaan gekropen.

Wel zijn er acteurs die onverwacht grappig zijn.

Neem bijvoorbeeld Al Pacino. De nu 74-jarige acteur bezocht onlangs het filmfestival van Venetië, waar twee van zijn nieuwste films in première gingen. Pacino was te zien in Barry Levinsons Philip Roth-verfilming The Humbling – rol: uitgebluste, depressieve toneelacteur begint relatie met lesbische jonge vrouw – en Manglehorn, waarin hij, berichtte de Volkskrant, te zien is als ‘verwarde ex-gedetineerde sleutelmaker, die slechts moeizaam contacten aangaat.’

Dat klinkt veelbelovend. Zowel wat betreft de depressiviteit, de verwardheid als de moeizame contacten.

Veelbelovend is ook de ontdekking dat de altijd wat humeurig ogende Pacino over humor blijkt te beschikken. Tijdens de persconferentie komt hij verrassend uit de hoek. Gevraagd naar waarom hij zijn spiegelbril ophoudt, antwoordt de acteur dat hij ontstoken ogen heeft, vanwege een allergie. Zijn bril, de ‘scherp bijgepunte ringbaard’, de ringen en de kralenketting die hij draagt, het matje in de nek, horen bij zijn nieuwste rol: die van de rockster op leeftijd die ‘op zoek gaat naar zijn uit het oog verloren dochter.’ De film heet Danny Collins.

Als hij moet niezen zegt de acteur: ‘Geen idee waarvoor ik allergisch ben. Misschien voor mijn ringbaard?’ Zie ook: gezond zelfbeeld, veertig jaar jongere vriendin, concurrentiestrijd met Robert de Niro

-------------

Filmlexicon Cinedix verscheen tussen 2005 en 2007 in De Filmkrant. De serie is in 2013 hervat. De afleveringen worden per e-mail onregelmatig verstuurd aan een dito groep onregelmatige ontvangers. Auteur Paul Kempers is kunsthistoricus en werkt o.a. bij filmmuseum Eye als tekstschrijver/redacteur.

Officieel stonden ze nog niet bekend als ‘teenagers’ (dit woord werd voor het eerst in de New York Times gebruikt in 1945), toch waren deze jeugdige subculturen recalcitrant, anti-etablissement, en onderscheidde ze zich door hun eigen opvallende mode. Het resultaat hiervan in Europa was de ontwikkeling van verschillende jeugdbendes, sommige gevaarlijker dan anderen:

Een gearresteerd lid van de Scuttlers

Aan het eind van de 19de eeuw vormde de Scuttlers zich: jonge mannen die de verveling en duisternis van de smoggevulde stad van Manchester probeerden te verlichten door zich te storten in criminaliteit, inter-bende botsingen, gevechten met riemen met zware gespen, gedecoreerd met beelden van beesten, de namen van vrouwen, of harten doorzeeft met speren. Het was niet de bedoeling te doden met deze gespen, zwaaiend door de lucht waren ze bedoeld de tegenstander te verminken.

Hun haren waren aan de zijkant kort geschoren, met een korte zogenaamde ezelspony (langer aan de linkerkant en over het oog gekamd) en een gekantelde hoed waardoor ze een vreemde verschijning waren in hun arbeidersbuurt. Hun wijde pijpen, klompen met koperen punten en felgekleurde zijden sjaals zorgden ervoor dat ze helemaal eigenaardig overkwamen.

Apache Gang

Aan het begin van de 20ste eeuw kwamen jongeren uit Parijs samen om de Apaches te vormen, een criminele bende die bekend stond als uitermate gewelddadig en meedogenloos.

Ze zwierven de straten van Parijs, verwierpen hun arbeidersstatus en lieten zich verleiden door auto’s, het nachtleven, vrouwen, en geld. Liever hingen ze rond in de Moulin Rouge dan te zwoegen in de fabriek.

Apache pistool

Ook de Apache was een dandy, altijd scherp gekleed met een zijden sjaal om de hals geknoopt, een pet, en bovenal, onmiskenbaar hautain. Een man met eer, met een uitgesproken smaak.

De dans was onderdeel van de Apache cultuur waarin ze straatgevechten nabootsten met zwiepende bewegingen die soms zo gewelddadig waren dat deelnemers ernstig gewond raakten, soms zelfs tot de dood aan toe.

Een groep Eidelwess PIraten

Een aantal decennia verder verschijnen de Eidelweiss Piraten in Nazi Duitsland, groepen jongeren met, in tegenstelling tot hun voorgangers, een politieke motivatie. De Piraten, verspreid over heel Duitsland, waren jongeren tussen 14 en 18 jaar die weigerden deel te maken van de Hitler Jugend.

Een groep Eidelwesspiraten

Met kleine gebaren zette zich af tegen de normen van het Nazi-regime: door het gebruik van verboden symbolen, hun afwijkend uiterlijk (lange haren, felgekleurde geblokte hemden,) wildkamperen (toentertijd heftig verboden), het zingen van anti-Hitler liedjes; maar ook door het treiteren van de Hitlerjugend bijvoorbeeld door hun patrouilles te bekruipen en in elkaar te slaan, of hun door hun fietsen te jatten.

Maar de Eidelweiss Piraten hielden zich ook bezig met het helpen van deserteurs en ontsnapte concentratiekampgevangenen, en met het verspreiden van geallieerde propaganda. In 1944 werden twaalf Eidelweiss Piraten publiekelijk opgehangen, inclusief de 16-jarige leider van de factie, Bartel Schink, voor het samenspannen om een Gestapo gebouw op te blazen in Keulen.

Of ze tegen elkaar vochten of tegen het fascisme, een ding hadden ze met elkaar in gemeen: ze weigerde zich te conformeren aan hun ouders, en het resultaat was een explosieve vorm van verzet.

16 jarige Barthel Schink
En zapatillas, 2007
Geen titel, 2008
Nachten als obstakels, 2011
En zapatillas, 2007

Mensen bevinden zich in een echt afschuwelijke staat. Waar ik ook kijk vind ik iemand die aan het wankelen is, in de richting van een leegte.

In de bar waar ik gisteren zat viel een meisje op haar tafel in slaap. Net daarvoor had ze een blik op mijn zoon, Joan, geworpen en daarbij licht en onbestemd naar hem geglimlacht. Ik was verbijsterd dat ze de kracht nog had voor zulke tederheid, of zelfs om maar make-up op te doen, hoe matig het resultaat ook was. Het deed mij pijn haar te zien.
Alex, 2008

Vandaag, op straat, was het een lelijke vrouw, die aan het hannesen was om haar jas aan te krijgen. Ik stelde me de kleurloosheid van haar leven voor en de ellende van het moeten stellen zonder seksuele aantrekkelijkheid.

Mensen die op straat tegen zichzelf praten; mensen die zich simpelweg dood laten gaan; fouten die nooit gecorrigeerd zijn en halverwege het leven hun tol eisen. Er is geen terugweg. Hun verschijning is getekend door de bitterheid van de verspilde kans om te leven. Ze verdrinken in zinloosheid, en slechts troost op korte termijn weet de pijn te verlichten: een biertje, gokhallen, peepshows, jezelf drogeren tot de dood erop volgt, de wekelijkse betovering van de stupide bokswedstrijden van Moros y Christianity, iemand in een bar tevergeefs proberen te overtuigen dat je een expert bent op het gebied van politiek; ontwijkend gedrag, zelfbedrog, anderen zien lijden; houdingen die zo vaak zichtbaar zijn in velen om ons heen.
Voelen als Gilles, 2008

Ik word duizelig wanneer ik bedenk hoe alomtegenwoordig ongelukkig zijn is, hoeveel ongelukkige zielen mijn pad iedere dag kruisen.

En het meisje dat ik gisteren zag...waar vond ze kracht om naar mijn kind te glimlachen? In ieder geval, bedankt voor het doorgeven van het stokje. Joan, nu het is jouw beurt. Struikel niet.


Moros y Christianity is een talkshow op de Spaanse televisie.