
Wanneer je in onze tijd fysiek zou willen verhuizen naar de 16e eeuw, is dat –anders dan in de middeleeuwen toen bilocatie nog bestond- onmogelijk. Wellicht zou de tijdmachine van professor Barabas uitkomst kunnen bieden of een advies van Negro Kaballo, het paard met gymnasium uit Erich Kästner’s De 35ste mei. Ook heb ik aan Hendrik Willem van Loon gedacht. In zijn boek Pioniers der Vrijheid, dat ik als jongen las, ontving hij talloze, al lang dode, historische figuren in zijn huis in Veere. Maar uiteindelijk –moest ik helaas vaststellen- restte er maar één manier: die van de geest. Zo ontmoette ik Montaigne eerst door zijn Essais en zo ben ik later met hem in gesprek geraakt.

De bibliotheek van Michel de Montaigne
Mijnheer de Montaigne, het is mij een grote eer om hier, in Uw schitterende bibliotheek, met U van gedachten te mogen wisselen. Mijn eerste vraag gaat, als U het mij toestaat, over hoe U schrijft. Heeft U een methode en zo ja, welke is dat?
Mijnheer! De enige die mijn argumenten in het gelid zet, is het toeval: al naar de gedachten mij invallen, schrijf ik ze op. Ze komen nu eens in zo groten getale dat ze elkaar verdringen, dan weer druppelen ze een voor een binnen. Ik wil laten zien hoe ik gewoonlijk en van nature mijn gang ga, al is dat nog zo onordelijk. Ik geef uiting aan mijn gedachten zoals ze in mij opkomen. Daarbij komt dat de door mij behandelde zaken niet van dien aard zijn dat het onaanvaardbaar is als ik er niets van af weet of er terloops en zonder veel diepgang over praat. Ik zou de dingen best graag beter willen doorgronden, maar voor dit inzicht wil ik niet de prijs betalen die ervoor staat. Ik ben van plan de rest van mijn leven aangenaam door te brengen, zonder zware inspanning. Voor niets ter wereld zou ik mij hoofdbrekens willen bezorgen, zelfs niet voor de wetenschap, hoe waardevol die ook is. Al wat ik verlang van een boek is dat het mij op een gedegen manier bezighoudt en vermaakt; en voorzover ik studeer ben ik er alleen maar op uit de kennis over mijzelf te verdiepen en te leren hoe ik op de juiste wijze moet leven en sterven: Dit is de finish, waar mijn paard in het zweet heen moet.
U schrijft dus associatief, leest U ook zo?
Als ik genoeg heb van het ene boek, neem ik een ander; en ik geef mij er alleen dan aan over als het nietsdoen mij gaat vervelen. Omdat ik de klassieken rijker en spannender vind, houd ik mij nauwelijks met de modernen bezig, maar ook niet met de Grieken, omdat in mijn jeugd mijn kennis van het Grieks te beperkt is gebleven om er vat op te hebben. Tot de eenvoudigweg vermakelijke boeken uit de moderne tijd reken ik Boccaccio’s Decamerone, Rabelais en de Basia van Janus Secundus, als die in deze categorie thuishoren: zij zijn het waard om aandacht aan te besteden. De Amadis en dergelijke geschriften konden mij zelfs in mijn jeugd niet boeien. Het klinkt misschien vermetel of verwaten, maar ik moet bekennen dat mijn oude, logge geest niet langer door Ariosto wordt geprikkeld, en zelfs niet meer door de goede Ovidius: de ongedwongen, vindingrijke stijl waarmee hij mij vroeger in vervulling bracht, kan vandaag de dag nauwelijks meer mijn aandacht vasthouden.

Maar u citeert veel klassieken in Uw werk. Bijvoorbeeld Cicero komt veelvuldig voor.
Cicero! Daar noemt U iemand. Ik vind zijn manier van schrijven , en alle stijlen die er op lijken, vervelend: zijn voorwoorden, verklaringen, planmatige opzetten en idiomatische verhandelingen nemen het grootste deel van zijn werk in beslag. Het levendige en kernachtige wordt verstikt onder zijn ellenlange gekunstelde zinnen. Als ik, na hem één uur te hebben gelezen, wat voor mijn doen lang is, naga wat mij er werkelijk van bijblijft, blijkt meestal dat het niets dan wind is, en dan is hij nog steeds niet toegekomen aan de argumenten waarop zijn betoog steunt, of aan de kern van de zaak waarop ik gespitst ben. Omdat ik alleen maar wijzer wil worden, en niet knapper of welsprekender zijn die staaltjes van aristotelische redeneerkunst niet aan mij besteed; ik wil dat een auteur met de hoofdzaak begint; wat dood en wellust is, weet ik best, die begrippen hoeft hij niet uitgebreid te ontleden. Ik verlang naar betogen die meteen insnijden op de kern van het probleem, maar de zijne draaien om de hete brij heen. Ik wil niet dat iemand mij er met mijn haren bijsleept en wel vijftig keer als een heraut tegen mij roept: ‘Luister goed!’ Bij hun godsdienstoefeningen zeiden de Romeinen: Hoc age (let op), zoals wij in de mis Sursum corda (verhef Uw hart) zeggen. Voor mij zijn het louter overbodige woorden. In het algemeen verlang ik naar boeken die kennis toepassen, niet naar boeken die kennis opkloppen. Seneca, Plutarchus, Plinius en hun gelijken gebruiken geen Hoc age; die willen lezers hebben die uit zichzelf al op hun qui-vive zijn.
U vindt Cicero dus eigenlijk een beetje een zeur.
Tja. Over Cicero deel ik de gangbare mening dat hij behalve zijn kennis niet veel voortreffelijke eigenschappen bezat: hij was een brave burger, goedaardig, zoals de meeste dikke en uitbundige mensen; maar eerlijk gezegd wel een grote slapjanus en een ambitieuze ijdeltuit. En ik kan hem maar moeilijk vergeven dat hij zijn poëzie goed genoeg vond om gepubliceerd te worden. Dat iemand slechte verzen schrijft is nog tot daaraan toe, maar dat hij niet heeft beseft dat ze een smet wierpen op zijn roemrijke naam, getuigt van gebrek aan inzicht. Maar zijn welsprekendheid is beslist weergaloos. Volgens mij zal niemand hem daarin ooit evenaren.
Dank voor Uw antwoorden. De toekomstige lezer heeft zo zeker een beeld gekregen van hoe U schrijft en leest. Nu wil ik U nog een vraag stellen op ander gebied, namelijk over Uw opvattingen over de dood. U hebt daarover, ondermeer, geschreven dat ‘filosoferen leren is hoe te sterven’. Kunt U mij dat uitleggen?
Het spijt me, maar ik moet het dan toch nog even over Cicero hebben. Cicero zegt dat filosoferen niets anders is dan je voorbereiden op de dood. Dit is zo, omdat studie en beschouwing onze geest min of meer van onszelf verwijderen en hem bezighouden buiten ons lichaam, een toestand die lijkt op de dood en daar in zekere zin een les in is; of omdat alle wijsheid en menselijke redenatie uiteindelijk hier op neerkomen dat zij ons leren niet bang te zijn om dood te gaan. De dood is onvermijdelijk. Maar, als wij er bang voor zijn, is hij een gestage bron van lijden, waarvoor geen enkele verlichting bestaat. Er is geen plaats waar hij niet bij ons kan komen; al kijken wij voortdurend naar alle kanten om ons heen, als in een vijandig gebied: altijd hangt hij ons boven het hoofd, als Tantalus’ rotsblok.
De eindbestemming van ons leven is dus de dood, dat moeten wij dan ook in de gaten houden. Want, hoe kunnen wij, als de dood ons afschrikt, ook maar één stap voorwaarts doen zonder dat het zweet ons uitbreekt? Geen mens is zo afgeleefd of hij zal, zo lang hij nog niet zo oud is als Methusalem, denken dat hij nog wel twintig jaar mee kan.
Horatius schrijft: ‘Denk bij elke dag die aanbreekt dat het je laatste is. Dan kan je blij zijn met alle onverhoopte uren’.
Ja, dat is ook zo. We weten niet waar de dood ons opwacht, laten we hem dus overal verwachten. Je instellen op de dood is je instellen op de vrijheid. Als je geleerd hebt hoe je sterven moet, heb je afgeleerd slaaf te zijn. Als je op de dood bent voorbereid, ben je los van alle onderworpenheid en dwang.