241 Things

1000 Things is een subjectieve encyclopedie van inspirerende ideeën, dingen, personen en gebeurtenissen.

Lees de meest recente artikelen, of mail de om bij te dragen.

Studium Generale 1000things lectures, The Hague

241 Things


Matthijs van Boxsel spreekt bij zijn lezing voor Studium Generale over de domheid, morosofie en patafysica: alle begrippen die zich interessant nestelen binnen het spectrum tussen het achtelijke en het geniale. Een passage gaat over de morosofie, de wijsheid van de dwaasheid.

Het oertype van de morosoof is Jean-Pierre Brisset.

Jean-Pierre Brisset

Zondag 13 april 1913 arriveert Brisset in Parijs, de man die zojuist is uitgeroepen tot Prins der Denkers omdat hij op taalkundige gronden heeft bewezen dat de mens van de kikker afstamt. In Hôtel des Sociétés Savants draagt Brisset een publieke redevoering voor, genaamd De Ware Doctrine. In de kleine zaal verdringen meer dan achthonderd toehoorders elkaar als de Prins der Denkers zijn grote metafysische theorie ontvouwt over de batrachische herkomst van de mens.

Brisset vertelt dat hij avonden aaneen langs de moerassen van Saint-Serge heeft gezeten om de taal van de kikkers te leren:

‘Op een dag dat wij die leuke kleine dieren bestudeerden, herhaalden wij de kreet: kwaak, tot een kikker met vragende en heldere ogen twee of drie keer antwoordde: kwaak. Het was ons duidelijk dat zij zei: Quoi que tu dis?/Wat zeg je?’

Brisset bij zijn lezing in Parijs

Gaandeweg begreep Brisset dat de mens is ontstaan toen de kikker uiterlijke geslachtskenmerken begon te ontwikkelen. Dit ging gepaard met het ontstaan van de taal.

‘Het verschijnen van de sekse bij deze voorouder was de nieuwe ontwikkeling waardoor het geluid van de kikker veranderde, en het die reeds volmaakte nauwkeurigheid kreeg. Op dat moment zijn de huidige woorden ontstaan, en sedertdien zijn zij niet meer veranderd.’

Brisset bewijst zijn stelling met een reeks afleidingen:

'Quel sexe est que j’ai?/Welke sekse heb ik? Que excès que ça!/Wat een exces! Qu’est-ce?/Wat is het? que sexe a? Qu’ai? que sexe a? Kékséksa? […] Qu’est-ce que c’est que ça? Deze analyses alleen al volstaan om aan te tonen, met de onfeilbare Wet die ons leidt in ons werk, dat onze meest vrijpostige vraag is geboren bij wezens die geslachtsdelen ontwikkelden en niets wisten van deze exe-croissance/uitwas, van deze exe-tension/uitzetting’

De Grote Wet van Brisset luidt: ‘Alle begrippen die door analoge klanken worden weergegeven bezitten een gemeenschappelijke oorsprong en verwijzen alle, in principe, naar hetzelfde object.’ Uit de analyse van het woord valt de relatie tussen de verschijnselen af te leiden. Zo komt het woord Israélite volgens Brisset van Il sera élite/hij zal uitverkoren zijn. Ieder woord is kortom een holofrase, een gecondenseerde zin die een schat aan informatie bevat over de oorsprong en de ontwikkeling van de mens.

Helaas is die rijkdom is alleen toegankelijk voor degenen die Frans kunnen spreken. Brisset zegt dan ook dat zijn werk onvertaalbaar is, wat opmerkelijk is voor iemand die zoekt naar de gemeenschappelijke oertaal van de mens. Maar iedere taal kan volgens de Wet worden ontleed, en zo zullen steeds andere aspecten uit ons verleden aan het oppervlak komen.

‘Degene die als eerste zei: Je m’examinai/ ik onderzoek mijzelf zei in feite: J’ai mon sexe à la main/Ik heb mijn geslacht in de hand’. Bestudering van het geslachtsdeel (examen du sexe) is ook het eerste wat geschiedt als men naakt ter wereld komt.

De zaal reageert op Brissets uiteenzettingen met spontaan gekwaak.

Als kind had ik de wens om een vriendschap te sluiten met een Siberische tijger. Heel veel mensen hebben die innerlijke wens om met wilde dieren te zijn. Ik snap dat totaal. En ergens is het mooi om te zien als dat sommige mensen lukt. Sommige mensen kunnen echt met tijgers zwemmen en beren knuffelen.

Hiervoor geldt weer dat als die twee werelden elkaar aanraken of botsen met elkaar (desnoods met het afrukken van een arm of een verplettering), dat echt een schoonheidservaring bij me oproept. Zoals op YouTube. Er staan honderden filmpjes op YouTube waarin mensen echt met wolven leven, met tijgers jongleren. Zo is er ook een fragment in een dierentuin. Een ijsbeer heeft een stereotiepe toerist bij haar mollige been te pakken. De vrouw was over het hek heen geklommen en wilde Blinky (zijn naam) van dichtbij bekijken. Niet zonder risico.

Logisch is dat niet, vanuit het perspectief van de toerist. Vanuit het perspectief van Blinky is het meer dan logisch. Wat zo tot de verbeelding spreekt, is niet alleen dat ik op YouTube vanuit mijn slaapkamer kan zien hoe een ijsbeer, die Blinky heet, zo adorabel zijn vlijmscherpe tanden steeds dieper in een toeristenbout zet. Maar dat ik Blinky in een dierentuin voor heel even als een echt dier aanschouw. Hij komt tot leven. Blinky ervaart dat de grens tussen zijn kooi en de wandelpaden waar mensen foto’s van hem maken, dat daartussen heel even zijn eigen natuur bestaat. Noem het instinct, noem het verveling. Maar wat Blinky daar doet, is niet in verhalen neer te zetten. Het is. De naam Blinky verdwijnt met elke hap in haar vlees. Want tussen de tralies ligt de echte wereld waar de ijsbeer misschien zijn eigen naam weet en misschien niet.

John Berger schrijft dat dieren in onze maatschappij al in de marge zijn geraakt door onze neiging om dieren tot producten van ons eigen leven te maken. De verklaring van de hond die zo op zijn baasje lijkt. En in die marge zoeken de wilde dieren ook de grens op in gevangenschap.

Een dronken toerist met een voetbalshirt en gel in zijn stekelige haar bonkt op het glas van een wild dier dat als een couch potato met zijn rug naar de man toe ligt. ‘For the bloody love of God, do something!’ brult de man.

Ik denk aan de man die in de walvis woont. Bij mensen bestaan de tralies van gevangenschap in Disneyfilms of Bijbelse verhalen voornamelijk uit de huid of de mond van de dieren zelf, die mensen doorboren of open willen maken. Jona.

Het dierlijke in de mens en vice versa is een droomachtige vriend en vijand wereld. De onmogelijkheid daarvan drijft mij vaak ertoe om het toch te proberen. Ik verklaar mensen die tijgers willen aaien voor gek. Maar zelf zal ik het ook proberen. Als geliefden elkaar kussen, drukken ze elkaars hoofd hard tegen elkaar aan. Hun hersens moeten vermengd worden. Het draaien van de tong, de spier in ons lichaam waar minuscule deeltjes worden omgezet in grootse dingen.

Maar gelukkig heeft een hond een vorm en zweeft hij niet als beslag door de kamer. Gelukkig kunnen wij honden en katten aaien en aanbidden. Misschien zelfs met succes proefondervindelijk de ruimte insturen.

In januari 2012 kwam een muizenplaag op het Binnenhof in het nieuws. Er zou sprake zijn van overlast en daarom werden de kleine knaagdieren bestreden. Dit leek mij een buitenkans om een mooie serie dode Tweede Kamermuizen te verwerven voor het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Haagse muizen ontbraken sowieso in de collectie, laat staan exemplaren van zo’n aansprekende locatie als het vaderlandse parlementsgebouw. Een Kamermuis zou naadloos passen in onze groeiende verzameling dode-dieren-met-een-verhaal die wordt aangevoerd door de inmiddels legendarische Dominomus.

Voor mijn verzoek belandde ik uiteindelijk bij de afdeling voorlichting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik hoorde de voorlichter even slikken voordat hij mij antwoordde: “Ik ga het navragen. Wij bellen u terug.” Nog dezelfde dag bereikte mij het officiële standpunt inzake dode muizen: ‘De Tweede Kamer stelt ongedierte, dode beesten en ander afval niet beschikbaar aan derden, ook niet voor collecties.’ Duidelijke taal, maar wel een beetje flauw. Mijn hoop was gevestigd op parlementariërs en kamerklerken die een dode muis naar buiten zouden willen smokkelen. Diederik Samsom bood zijn hulp aan maar twitterde “Nou, als ik er één aantref. Maar die kans is klein hoor. De vallen worden hier consciëntieus 'geleegd'.” Er volgde een maand stilte rond de Tweede Kamermuis.

Tot maandagavond 13 februari 2012 onze kinderoppas een pakketje aanpakte van een persoon die nadrukkelijk anoniem wenste te blijven. Het was een dikke dienstenvelop van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (model TK-9), in dikke blokletters beschreven met t.a.v. Kees Moeliker Hierbij “de Kamermuis”. Het poststuk bevatte inderdaad een muis, nog in de klapval die het diertje een overduidelijk fataal was geworden.

Inmiddels is de muis geprepareerd en opgenomen in de collectie ‘Dode dieren met een verhaal’ van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Sectie heeft uitgewezen dat het een verder gezond jong vrouwtje van de huismuis (Mus musculus) is. Haar maag bevatte broodresten, en ze was met pindakaas als lokmiddel gevangen in een professionele muizenval van het type Snap-E®.

Tweede Kamermuis - Den Haag, 14 februari 2012

De eerste muis van de tweede kamer die aan de museum collectie is bijgeveogd.

Mus musculus, jong wijfje, met val en envelop; anonieme schenking (NMR 9990-03072).

Foto: Kees Moeliker

Website Natuurhistorish Museum Rotterdam

Museum Vrolik
Museum Vrolik, waterhoofd
Museum Vrolik

Museum Vrolikinianum, de privécollectie van Gerard Vrolik (1775-1859) en zijn zoon Willem (1801-1863), was gevestigd in het statige woonhuis van Gerard aan de Amstel. Het museum was in de negentiende eeuw uitgegroeid tot een vermaarde collectie, waaraan wetenschappers uit binnen- en buitenland zich kwamen vergapen. Vader Gerard Vrolik, hoogleraar plantkunde, verloskunde, anatomie en chirurgie, verzamelde vooral op het gebied van pathologische anatomie, een vakgebied dat in zijn tijd sterk in opkomst was. Zoon Willem, hoogleraar anatomie, fysiologie en dierkunde, prefereerde de vergelijkende anatomie en aangeboren afwijkingen.

Toen Willem Vrolik in 1863 stierf telde Museum Vrolik 5103 objecten. Hieronder bevonden zich zeldzame aangeboren afwijkingen zoals ‘dubbelde misgeboorten,’ cyclopen en sirenen, tientallen ‘ziekelijk misvormde beenderen,’ twee skeletten van dwergen, een enorme schedel van een volwassen man met waterhoofd en het skelet van de leeuw die koning Lodewijk Napoleon ooit bezat.

Museum Vrolik, baby met een oog

De weduwe Vrolik zag wel wat in verkoop van deze enorme verzameling. De collectie dreigde te worden opgedeeld en naar het buitenland te worden verscheept. ‘Een verlies voor de stad!’ oordeelde een aantal vooraanstaande Amsterdammers. Ze kochten de verzameling van de weduwe Vrolik en schonken hem aan het Athenaeum Illustre, de voorloper van de Amsterdamse universiteit.

Vanaf de jaren ‘50 en ‘60 van de negentiende eeuw hield een ‘gewone’ anatoom zich niet meer bezig met ziekten en dus ook niet met het collectioneren op dat gebied. Bovendien zorgde de evolutietheorie van Darwin (1859) voor een hele nieuwe kijk op het ontstaan van soorten. In de ideeënwereld van Willem Vrolik was een door god gegeven ‘vormkracht’ nog verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een levend wezen, maar Darwins selectietheorie maakte die kracht overbodig.

De collectie-Vrolik vormt een ware tijdscapsule van vlak vóór de grote medische en wetenschappelijke veranderingen die de nieuwe tijd zou brengen, de negentiende-eeuwse wetenschappelijke ziel bleef in de verzameling.

Sinds september 2012 is de vaste presentatie van museum Vrolik geheel vernieuwd.

Het ‘nieuwe’ Museum Vrolik is een echt collectiemuseum geworden met ruim 1000 preparaten, skeletten en schedels. Er is geen duidelijke looproute: mensen kunnen dwalen langs de vitrines en zich verwonderen over een aangeboren afwijking of onze eigen bouw, ze kunnen speuren, zich verwonderen en vergelijkingen maken.

Birds need space
bedreigd 13
Vogels

Check-list of Birds of the World door James Lee Peters (1889-1952) is het favoriete ornithologische boek van Wilmering. Het boek bestaat uit zestien zware volumes, de laatste waarvan in 1987 is verschenen. Na de dood van de auteur zijn ornithologen verder gegaan met het voltooien van zijn levenswerk. Vooral interessant aan dit boek is dat de checklist inderdaad precies datgene is wat titel doet vermoeden: een eindeloze lijst aan vogelnamen, systematisch geordend op klasse, orde, geslacht, familie, en soort. Je zou het boek niet verwachten in de boekenkast van een kunstenaar om het simpele feit dat het geen één illustratie bevat. Het is een werk gemaakt door en voor de wetenschapper die al zijn veldwerk inmiddels heeft volbracht. Identificatie wordt gevolgd door ordening, classificatie en taxonomie. Observatie door registratie, tabellen en diagrammen. Een vogel kan het beste worden ‘gelezen’ door middel van letter en cijfers, een feit dat Carolus Linnaeus in de 18de eeuw al door had. In zijn ontwerp van het Systema Natura gaf hij elke plant en diersoort twee Latijnse namen, ook hier zonder behulp van illustraties. Hoewel het nieuwe systeem een zegen was voor wetenschappers en verzamelaars, zou het voor de gemiddelde vogelliefhebber, vertrouwend op een Latijnse tekst, zowat onmogelijk zijn geweest een neerdalend vogeltje op een nabijgelegen tak te kunnen identificeren.

Check-list of Birds of the World by James Lee Peters

Er waren weinig kunstenaars die de natuur realistisch konden weergeven. Ook vraag je je af of mensen überhaupt geloofde in het bestaan van de afgebeelde dieren. Het is namelijk soms moeilijk te geloven dat de overweldigend schoonheid van de natuur echt kan zijn. Toen Louis Renard in 1719 zijn boek over de vissen, kreeften en krabben van Ambon uitbracht werd het met veel kritiek ontvangen. Niemand geloofde in het bestaan van “zuurstokken met vinnen”: die kunnen toch alleen maar bestaan in de dagdroom van de kunstenaar! Maar toen de tweede editie in 1754 verscheen, zorgde de uitgever voor getuigen die het bestaan van deze wezens konden bevestigen. Een van deze getuigen was Aernout Vosmaer, de directeur van menagerie en zoölogische kabinet van stadhouder Willem V. Hij verzekerde de twijfelaars dat de vreemde vormen en kleuren van deze tropische vissen en schaaldieren inderdaad natuurgetrouw waren weergegeven. Toch bracht de illustratie van een zeemeermin veel lezers in dubio. Uiteindelijk bewees het systeem van Linnaeus de onmogelijkheid van het bestaan van zulke mythische wezens. Voortaan kwamen illustraties van griffioenen, achtkoppige monsters, en vissenstaarten vastgenaaid aan geschoren apentorso’s niet meer voor in natuurhistorische encyclopedieën. Tijdens de 17de eeuw werden alsnog boeken uitgegeven waarin de harpij in voorkwam, een weerzinwekkend beest met het hoofd van een oude vrouw, vlijmscherpe klauwen en een smerig bovenlijf. Totdat empirisch onderzoek bewees dat niemand ooit een harpijnest gezien had. Eeuwenlang zijn vleermuizen als vogels beschouwd, omdat zij vleugels hadden maar geen voeten. Dankzij Linnaeus vlogen zij uiteindelijk toch het rijk der zoogdieren tegemoet.

Uiteindelijk kon de wetenschap niet zonder serieuze kunstenaars. Tussen 1750 en 1850 zijn duizenden geïllustreerde boeken uitgegeven in de veronderstelling dat de natuur in zijn geheel op papier zou kunnen worden vastgelegd. Veel megalomane projecten strandden als gevolg van hun streven naar volledigheid. Telkens als een register werd afgemaakt bleken er honderden nieuwe soorten ontdekt die gepubliceerd moesten worden: de zeeën waren onuitputtelijk, de bossen oneindig. Toen kwam de oplossing: specialisatie. Men probeerde niet langer om alle vogels uit heel de wereld in een keer vast te leggen, maar alleen de inheemse parkieten van een gebied in India, bijvoorbeeld, in de zuidelijke heuvels van de Himalaya. Jaren geleden heb ik precies zo’n boek gekocht.

Luuk Wilmering, Bird needs shelter - Scientist Natural habitat of the stork - nr.2

Een van de mooiste boeken ooit komt dichtbij Wilmering’s vogelinstallatie, waar vogels door de ogen van jager, de gastronoom, de wetenschapper en de kunstenaar worden bekeken. Dit boek heet The Birds of America (1827-1838) door John James Audubon: het gezaghebbende boek, bestaand uit vijf volumes, waarin 443 Noord Amerikaanse soorten worden beschreven en levensgroot worden afgebeeld. Vandaag de dag is dit het duurste boek ter wereld. Dagenlang verschool Audubon zich in het struikgewas waar hij elk detail zorgvuldig noteerde: hoe ze vlogen, hoe ze paarden, en hoe ze hun jong voedden. Het observeren eindigde telkens in het onvermijdelijke: het richten van zijn pistool en het overhalen van de trekker. Voor Audubon als jager was het een unieke ervaring om het warme lichaam in zijn handen te kunnen houden, en om van dichtbij de vogel te kunnen bekijken en zo tot in de kleinste details de snavel, poten, tenen, en de binnenste van de vleugels op papier te kunnen zetten. Hij gebruikte ijzerdraad om de vogels in natuurlijke poses te buigen, en zette ze voor een raster als zodat het dier in de juiste proporties kon worden nagetekend. Edward Muybridge zou later dezelfde techniek gebruik voor zijn fotostudies van mensen en dieren in beweging. Hier zien we de echte Audubon aan het werk. Diezelfde avond zal hij ongetwijfeld een vuurtje hebben gestoken, en na het grillen van de geplukte meerkoet of ooievaar, smakelijk van zijn diner hebben genoten. Bij veel van zijn beschrijvingen staan culinaire tips: de geelsnavelcuckoo is in het najaar het lekkerst, terwijl de Amerikaanse roodmus als elk andere kleine vogel smaakt. Dankzij dit contact met de stervende dieren kon hij totaal opgaan in zijn modellen. Hij is de anatomist die zijn karkassen met eigen tanden ontleedt, een empirische onderzoeker die zilveren draad om de poot van een vogel wikkelde, zodat hij een jaar later kon bevestigen dat sommige terugkeren naar de plek waar ze uit het ei zijn gekomen.

Originele bron: Une Histoire Naturelle (Filigranes Éditions / Institut Néerlandais)