
‘Dit gaat helemaal niet goed,’ zei de eerste hulp arts, ik hoorde hem heus wel, maar of dat betrekking had op mij, daar had ik geen idee van. Het kon me in ieder geval niet schelen. Jan Willem vertelde later dat er op die eerste hulp afdeling totale paniek uitbrak, en dat iedereen alles uit zijn handen liet vallen, patiënten die daar een behandeling ondergingen in verbijstering achterlatend en dat ik in vliegende vaart naar een operatiekamer werd getransporteerd.
Ik vond alles goed en liet het me gebeuren. Ik voelde een intense gelukzaligheid. Ik was volledig tevreden met mezelf en mijn leven en wat ik tot nu toe had gedaan. Ik had nergens spijt van, voelde geen schuld, noch wroeging, noch wrok. Alles was goed. Niets hoefde meer. Onderwijl kreeg ik een infuus in mijn arm en prikte iemand een holle naald in een ader in mijn lies. Dat merkte ik heus wel, maar het kon me niets schelen. De arts die me behandelde sprak vrijwel onafgebroken tegen me en zei wat hij deed, maar het maakte mij niet uit en ik mompelde onsamenhangend en nietszeggend maar wat terug. Ik gaf me over aan de euforie dat alles in elkaar opging, dat ik me één voelde met het niets, dat ik oploste in mijn lichaam. En van het ene op het andere moment was ik weer bij mijn positieven. ‘Kijk,’ zei de arts de verstopping is opgeheven. Ik verwijd de kransslagader nu door een stent te plaatsen, zodat er weer voldoende zuurstof naar uw hart kan. Teleurgesteld dat ik uit een totale gelukzaligheid in een banale situatie was terechtgekomen, keek ik naar die monitor en zag hoe de cardioloog, want dat was hij, de daad bij het woord voegde. Hij legde uit dat ik een hartinfarct had en dat die was opgeheven door mij te dotteren.
Ik heb daarna nog anderhalve dag op de intensive care gelegen, en een dag op zaal en mocht toen naar huis, herstelde voorspoedig en ging op zaterdag alweer op atelierbezoek bij een kunstenaar met wie ik helemaal niet over mijn infarct sprak, maar alleen over haar werk.
Wat ik aan deze ervaring heb overgehouden is het persoonlijke besef dat ik het in geen enkel opzicht erg vond om dood te gaan. Sterven is niet erg. Ik heb geen enkele religiositeit ervaren, zelfs geen spiritualiteit. De euforie die ik voelde kan ik alleen omschrijven als materieloosheid. Natuurlijk ben ik de mensen die hebben voorkomen dat ik stierf dankbaar, maar op het moment zelf had ik er geen enkel bezwaar tegen om afscheid te nemen van het leven. Ik was bereid me er helemaal aan over te geven. Schrik of angst heb ik niet gevoeld. Wel pijn, maar die was na verloop van tijd ondergeschikt, niet helemaal weg, maar volstrekt onbelangrijk. Het enige wat telde was de gewaarwording dat er geen enkele verwachting meer was die ikzelf of de buitenwereld aan me stelde. Ik voelde me verenigd met wie ik was. Alles viel samen. Nergens zat nog ruimte tussen. Er was geen enkele afstand meer tussen eindigheid en oneindigheid. Ik geloof werkelijk dat tijdens die gewaarwording van onontkoombare sterfelijkheid mijn rechterhersenhelft, waarin de sensatie manifest is dat we deel uitmaken van een collectieve levenskracht en waarin het besef zich voordoet dat we daaraan bijdragen, zich verenigde met mijn linkerhersenhelft waarin de onontkoombaarheid zich aandient van wie ik ben los van iedereen en alles om me heen. De latente schizofrenie waaraan we in feite allemaal lijden, vanwege de scheiding tussen onze hersenhelften, verdwijnt in de wetenschap, zo wil ik het wel noemen, dat ik er als zodanig niet toe doe, terwijl ik onontkoombaar deel ben van het leven zoals we dat kennen. Dat ik ontegenzeggelijk sterf doet daar niets aan af. Door te sterven gaan we op in het leven.
Manifeste materieloosheid dus. Het is vooral ons eigen lichaam dat daar contour aan geeft. Iedere materialiteit die we realiseren stelt ons in staat om iets immaterieels te ervaren. Tussen ons lichaam en de materie waaraan we ons afmeten, ligt ons onvermogen: alles wat we niet kunnen en niet beheersen. Ik ben ervan overtuigd dat juist die ruimtelijkheid tussen ons en de dingen het materiaal van de kunstenaar is. Het gaat er niet om wat de kunstenaar maakt, maar om de betekenis die het kunstwerk aan tijd en ruimte verleent. Die betekenis is daarmee dynamisch en voortdurend in ontwikkeling. Wat vandaag niets te betekenen heeft, was gisteren onontbeerlijk en betekent morgen alles.
De kunstenaar is bij uitstek iemand die manifestaties materialiseert. Het is hem begonnen om hoe hij iets waarneemt, hoe hij iets ziet. Dat is niet in de eerste plaats een uiterlijke gewaarwording, maar een innerlijke beleving. We kunnen het alleen ondergaan. In het kunstwerk gaan we op in onze verbeelding. Dat is geen kwestie van creatieve fantasie, hoewel daar niets op tegen is, maar van de tastbare capaciteit om uit te drukken wat we niet weten, niet kennen en niet kunnen.